Centrale Raad van Beroep, 26-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2007, 19/562 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 26-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2007, 19/562 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2020
- Datum publicatie
- 27 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2007
- Zaaknummer
- 19/562 WMO15
Inhoudsindicatie
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:283, is er geen sprake van het op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, indien geen aanvraag is ingediend. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat dit betekent dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, geen beroep kon worden ingesteld. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat de melding van 15 december 2017 wel degelijk als aanvraag moet worden aangemerkt, omdat hij dit zo bedoeld heeft en bovendien hierin bevestiging heeft gevonden in de e-mail van een medewerker van het college van 14 maart 2018 waarin wordt gesproken van een aanvraag en niet van een melding. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze grond niet slaagt. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Nu ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant tegen het besluit van 6 december 2018 inmiddels beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, is reeds daarom uit oogpunt van rechtsbescherming geen reden om dit besluit op grond van artikel 6:20 van de Awb mee te nemen bij de beoordeling van dit hoger beroep. Het hoger beroep slaagt niet.
Uitspraak
19 562 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2018, 18/1927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door [A]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Rietkerk.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 15 december 2017 bij het college kenbaar gemaakt dat hij een behoefte heeft aan vervanging van de rolstoellift in zijn rolstoelbus op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft bij brief van 6 februari 2018 aan appellant laten weten dat naar aanleiding van de melding geprobeerd is contact met hem op te nemen, maar dat dat tot op heden niet is gelukt. Daarom heeft het college appellant verzocht om telefonisch of per e-mail contact op te nemen met de consulent om een afspraak in te plannen voor een goede beoordeling van zijn melding.
Namens appellant heeft [A] op 12 februari 2018 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de (gestelde) aanvraag van appellant van 15 december 2017 om een vervangende rolstoellift en het college in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het college heeft bij e-mailbericht van 13 februari 2018 aan [A] laten weten dat het bericht van appellant van 15 december 2017 geen aanvraag betrof, maar een melding en dat daarom geen sprake is van niet tijdig beslissen en dat om die reden een ingebrekestelling evenmin aan de orde is. Ook heeft het college erop gewezen dat appellant op grond van artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 nu wel een aanvraag kan indienen.
Vervolgens heeft het college op 21 februari en op 14 maart 2018 e-mails gestuurd aan [A] met het verzoek om contact op te nemen voor het maken van een afspraak.
2. Appellant heeft op 14 maart 2018 beroep ingesteld tegen het bericht van 13 februari 2018 en aangevoerd dat dit bericht opgevat moet worden als beslissing op bezwaar en moet worden vernietigd, omdat het college het bezwaarschrift ten onrechte niet heeft afgedaan volgens de dwingendrechtelijke bepalingen van de Awb. Ook verbeurt het college een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep. Hiertoe heeft de rechtbank met verwijzing naar de wettelijke systematiek overwogen dat de melding van 15 december 2017 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag en dat daarom ook geen sprake is van het op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. De woordkeuze van een medewerker van het college in een enkele e-mail maakt dit niet anders. Dit betekent dat ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep kon worden ingesteld.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard omdat het bericht van 15 december 2017 wel degelijk dient te worden aangemerkt als aanvraag. Wat betreft de aanvraag voor vervanging van de rolstoellift die appellant op 4 april 2018 heeft ingediend en de hierop volgende besluiten van het college van 26 juli 2018 en van 6 december 2018 heeft appellant erop gewezen dat hij noch [A] dat laatste besluit heeft ontvangen. Hij heeft de Raad verzocht om dit besluit mee te nemen bij de beoordeling in hoger beroep.
Het college heeft bij verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2013, volgt uit de wettelijke systematiek van de Wmo 2015 dat een cliënt in eerste instantie bij het college een melding doet van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, waarna het college binnen zes weken een onderzoek uitvoert en aan de cliënt of diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt. Als het onderzoek is afgerond en het college daarin geen aanleiding heeft gezien om (ambtshalve) een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt een aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen. Dit recht komt de cliënt ook toe als het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken, waarna hij een aanvraag kan indienen zonder de afronding van het onderzoek af te wachten. Zodra een aanvraag is gedaan moet het college, gelet op artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015, binnen twee weken beslissen op de aanvraag.
Appellant heeft bij bericht van 15 december 2017 bij het college zijn behoefte aan vervanging van de rolstoellift kenbaar gemaakt. Het college heeft enkele vergeefse pogingen gedaan om met appellant en [A] in contact te treden voor het maken van een afspraak voor een keukentafelgesprek. Niet is gebleken dat appellant na het verstrijken van de onder 5.1 bedoelde termijn van zes weken een aanvraag heeft ingediend bij het college, eerder dan de onder 4.1 genoemde aanvraag van 4 april 2018.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:283, is er geen sprake van het op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, indien geen aanvraag is ingediend. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat dit betekent dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, geen beroep kon worden ingesteld.
Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat de melding van 15 december 2017 wel degelijk als aanvraag moet worden aangemerkt, omdat hij dit zo bedoeld heeft en bovendien hierin bevestiging heeft gevonden in de e-mail van een medewerker van het college van 14 maart 2018 waarin wordt gesproken van een aanvraag en niet van een melding. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze grond niet slaagt. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven.
Nu ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant tegen het besluit van 6 december 2018 inmiddels beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, is reeds daarom uit oogpunt van rechtsbescherming geen reden om dit besluit op grond van artikel 6:20 van de Awb mee te nemen bij de beoordeling van dit hoger beroep.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D.S. Barthel