Home

Centrale Raad van Beroep, 26-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2012, 17/6701 WSF

Centrale Raad van Beroep, 26-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2012, 17/6701 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 augustus 2020
Datum publicatie
27 augustus 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2012
Zaaknummer
17/6701 WSF

Inhoudsindicatie

Uit wat appellant heeft aangevoerd, volgt niet dat het weigeren van het achteraf alsnog toekennen van een reisvoorziening in strijd is met artikel 2 van het EP gegarandeerde recht op onderwijs. Appellant heeft niet onderbouwd hoe het ontbreken van de reisvoorziening het recht op onderwijs in zijn geval in de kern is aangetast. De enkele grond dat hij daarvoor kosten heeft gemaakt, is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat appellant voorafgaand aan het volgen van de mbo-opleiding heeft kunnen voorzien dat hij geen aanspraak zou maken op de reisvoorziening. De beroepsgrond slaagt niet. Voor zover appellant in hoger beroep heeft herhaald dat het onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is, wordt gewezen op de uitvoerige bespreking daarvan in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom de hierop betrekking hebbende gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel daarover in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Het betoog van appellant dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste beoordelingsmarge slaagt niet. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard.

Uitspraak

17/6701 WSF

Datum uitspraak: 26 augustus 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

28 augustus 2017, 16/7338 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Gelet op de door de regering getroffen maatregelen om verspreiding van het coronavirus in Nederland te voorkomen heeft de aanvankelijk voor de behandeling van dit geding geplande zitting van 1 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Raad heeft partijen laten weten dat hij het na gedegen bestudering van het dossier voor het nemen van een beslissing over de geschilpunten niet nodig acht dat een zitting wordt gehouden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te kennen te geven dat zij desondanks gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft dit gedaan. De Raad heeft daarom besloten de zaak zonder zitting af te doen.

2.1.

Appellant, geboren in 1999, volgt vanaf augustus 2015 een mbo-opleiding, eerst in Zwolle daarna in Apeldoorn. Hij heeft op 21 juni 2016 de minister verzocht de reiskosten naar de onderwijsinstelling te vergoeden tot een bedrag van € 4.800,-.

2.2.

De minister heeft bij besluit van 9 augustus 2016, gehandhaafd bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit), deze aanvraag afgewezen. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant vanaf de eerste dag van het kwartaal waarop hij de 18-jarige leeftijd bereikt, recht op studiefinanciering heeft. Als gevolg hiervan kan hij voor die datum geen aanspraak maken op een vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten.

3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen. Het recht op een reisvoorziening valt onder de werking van artikel 2 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit impliceert dat appellant ook een beroep toekomt op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Appellant heeft het beroep op artikel 2 van het EP niet onderbouwd. Dat zijn recht op onderwijs in de kern is aangetast, is gesteld noch gebleken, zodat deze beroepsgrond faalt. De stelling van appellant dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid betreft twee situaties. Deelnemers ouder dan achttien jaar hebben wel recht op een reisvoorziening en deelnemers jonger dan achttien jaar niet; het onderscheid op grond van leeftijd. Daarnaast hebben studenten jonger dan achttien jaar wel recht op een reisvoorziening en deelnemers jonger dan achttien jaar niet; het onderscheid op grond van onderwijsniveau. Het onderscheid naar leeftijd en opleidingsniveau bij het toekennen van een reisvoorziening heeft betrekking heeft op een onderwerp dat sociaal economisch van aard is en is geen verdacht onderscheid, zodat de ‘very weighty reasons-toets’ niet van toepassing is en aan de Staat ter zake van dit onderscheid een ruime beoordelingsmarge toekomt. De rechtbank is van oordeel dat het onderscheid op grond van leeftijd geen schending van artikel 14 van het EVRM oplevert. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) blijkt dat de wetgever dit onderscheid heeft gebaseerd op budgettaire overwegingen, dereguleringsmotieven en de ouderlijke onderhoudsplicht. Deze overwegingen vormen een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat voor minderjarige deelnemers recht bestond op kinderbijslag en dat voor hen een beroep kon worden gedaan op de Wet tegemoetkoming in de studiekosten van deelnemers, de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en het (verhoogde) kindgebonden budget. Volgens de rechtbank is geen sprake van een in aanmerking te nemen disproportionaliteit. De rechtbank is verder van oordeel dat het onderscheid op grond van onderwijsniveau evenmin een schending van artikel 14 van het EVRM oplevert. De wetgever heeft dit onderscheid gebaseerd op de geringe spreiding van de onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs. Voor deelnemers is door de wetgever een reisvoorziening minder noodzakelijk geacht omdat de onderwijsinstellingen voor deelnemers meer en beter waren verspreid in Nederland en op kortere afstand van de woonplaats waren gelegen. Voor dit onderscheid is daarom een redelijke en objectieve rechtvaardiging gegeven. Dat de Wsf 2000 vanaf 1 januari 2017 in een reisvoorziening voor minderjarige deelnemers voorziet, maakt het voorgaande niet anders. Die wijziging heeft namelijk te maken met de doelstelling van de wetgever dat deelnemers een opleiding naar hun keuze moeten kunnen volgen. Dat is een andere doelstelling dan het in staat stellen van een deelnemer of student tot het volgen van een opleiding naar het niveau van de deelnemer en student. Dit laatste was de doelstelling van de Wsf 2000 voor 1 januari 2017. Dat de doelstelling sinds 1 januari 2017 is gewijzigd, maakt niet dat voor het vóór 1 januari 2017 gemaakte onderscheid, achteraf geen rechtvaardiging meer is te geven.

4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellant het beroep op artikel 2 van het EP niet heeft onderbouwd. Er is sprake van schending van artikel 2 van het EP omdat hij zijn eigen reisvoorziening heeft moeten financieren, terwijl hbo- en wo-studenten wel aanspraak maken op een reisvoorziening. De wetgever heeft deze belemmering inmiddels ook erkend en daarom de Wsf 2000 per 1 januari 2017 gewijzigd. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in dit geval weliswaar geen sprake is van een verdacht onderscheid, maar dat dit niet betekent dat de ‘very weighty reasons-toets’ niet van toepassing is. In dat kader heeft appellant aangevoerd dat er geen zwaarwichtige redenen bestaan voor het gemaakte onderscheid. Volgens appellant heeft de rechtbank niet onderkend dat er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid. Juist uit de aanpassing van de Wsf 2000 per 1 januari 2017 volgt dat deze rechtvaardiging niet bestaat. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de minister het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en onzorgvuldig heeft voorbereid.

5. De Raad oordeelt als volgt.

5.1.

Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

Toegang tot het onderwijs

5.2.1.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6891, valt studiefinanciering onder het toepassingsbereik van artikel 2 van het EP. Er is geen grond om ten aanzien van de reisvoorziening tot een ander oordeel te komen.

5.2.2.

De eerste volzin van artikel 2 van het EP is absoluut geformuleerd en kent geen uitdrukkelijke beperkingenclausule. Aan het door artikel 2 gegarandeerde recht op onderwijs is echter inherent dat de effectuering ervan wordt gereguleerd. Bij die regulering mag het recht op onderwijs niet in de kern worden aangetast en mag er evenmin sprake zijn van schending van andere door het EVRM gegarandeerde rechten. Beperkingen van het recht op onderwijs moeten bovendien zijn gericht op een legitiem doel en er moet sprake zijn van proportionaliteit. Van belang is ook in het kader van de toetsing aan artikel 2 van het EP dat de Verdragspartijen bij de aanwending van algemene middelen een belangrijke mate van beoordelingsvrijheid toekomt.

5.2.3.

Uit wat appellant heeft aangevoerd, volgt niet dat het weigeren van het achteraf alsnog toekennen van een reisvoorziening in strijd is met artikel 2 van het EP gegarandeerde recht op onderwijs. Appellant heeft niet onderbouwd hoe het ontbreken van de reisvoorziening het recht op onderwijs in zijn geval in de kern is aangetast. De enkele grond dat hij daarvoor kosten heeft gemaakt, is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat appellant voorafgaand aan het volgen van de mbo-opleiding heeft kunnen voorzien dat hij geen aanspraak zou maken op de reisvoorziening. De beroepsgrond slaagt niet.

Discriminatieverbod

5.3.1.

Voor zover appellant in hoger beroep heeft herhaald dat het onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is, wordt gewezen op de uitvoerige bespreking daarvan in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom de hierop betrekking hebbende gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel daarover in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaraan wordt, naar aanleiding van de gronden in hoger beroep, het volgende toegevoegd.

5.3.2.

Het betoog van appellant dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste beoordelingsmarge slaagt niet. Volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) beschikken de verdragsstaten over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. In het arrest British Gurkha Welfare Society and Others v. the United Kingdom van 15 februari 2016, no. 44818/11, EHRC 2016/246, heeft het EHRM in een zaak waarin een verschil in behandeling op grond van leeftijd aan de orde was, geoordeeld dat hoewel leeftijd een “other status” als bedoeld in artikel 14 van het EVRM kan vormen, onderscheid op grond van leeftijd geen “verdacht” onderscheid is. Verder is niet gebleken dat het hier gaat om de beperking van een fundamenteel recht van een kwetsbare groep. Daar komt nog bij dat appellant een beroep doet op de open norm van artikel 14 van het EVRM en het in dit geval gaat om een maatregel op het terrein van sociaal-economisch beleid. Anders dan appellant heeft betoogd, brengt dit met zich dat ten aanzien van dit onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en overige gronden

5.4.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. Het feit dat de minister de door de rechtbank vermelde verwijzingen niet heeft opgenomen, betekent niet zonder meer dat de minister geen oog heeft gehad voor de bedoeling van de wetgever en dat met deze bedoeling geen rekening zou zijn gehouden. De beslissing van de minister, bezien in het licht van de desbetreffende delen van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wsf 2000, geeft daarvoor in dit geval ook geen aanknopingspunt. Dit betekent dat de beroepsgronden over de zorgvuldige voorbereiding en motivering van het bestreden besluit niet slagen.

5.5.

Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.

(getekend) J. Brand

(getekend) P.W.J. Hospel