Centrale Raad van Beroep, 27-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2046, 20/2351 PW
Centrale Raad van Beroep, 27-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2046, 20/2351 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2020
- Datum publicatie
- 2 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2046
- Zaaknummer
- 20/2351 PW
Inhoudsindicatie
Opschorting en intrekking van bijstand naar de norm voor dak/thuisloze. Met de afgifte van het opschortingsbesluit en de uitnodigingsbrief aan de postkamer van het postadres van verzoekster, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat deze daadwerkelijk op het adres van verzoekster is bezorgd.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2020, 20/2382,
(aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
2 juli 2020.
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 27 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Namens verzoekster is mr. Velthorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoekster ontving sinds 20 april 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor dak- en thuislozen. Verzoekster maakt gebruik van het door het college toegekende postadres aan de [postadres] te [woonplaats] ([postadres]). Aan de toekenning van het postadres is onder andere de voorwaarde verbonden dat verzoekster eenmaal per week haar post ophaalt. Deze post wordt in de postkamer een aparte voor verzoekster bestemde hangmap gedeponeerd. In de postkamer wordt op een lijst de datum van het ophalen van de post geregistreerd.
Naar aanleiding van de melding van de klantmanager van verzoekster dat verzoekster haar post al enkele weken niet heeft opgehaald, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. In het kader hiervan heeft de handhavingsspecialist onder meer bankafschriften van verzoekster geanalyseerd en registers geraadpleegd. Op de bankafschriften is te zien dat verzoekster voornamelijk in de omgeving van één van de vier door haar opgegeven verblijfadressen pintransacties verricht en verder dat op de bankrekening van verzoekster bijschrijvingen van de vader van verzoekster zijn ontvangen.
Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde bevindingen heeft de handhavingsspecialist verzoekster bij brief van 3 februari 2020 uitgenodigd voor een gesprek op 11 februari 2020 en daarbij tevens verzocht nader genoemde gegevens, waaronder bankafschriften, mee te nemen. Deze brief is volgens het rapport van bevindingen van 18 februari 2020 op 3 februari 2020 omstreeks 15.05 uur door de handhavingsspecialist afgegeven in de postkamer van de [postadres]. Verzoekster is niet verschenen.
Bij besluit van 11 februari 2020, volgens voormeld rapport op 11 februari 2020 omstreeks 10.15 uur door de handhavingsspecialist in de postkamer van de [postadres] afgegeven, heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 11 februari 2020 opgeschort. Daarbij heeft het college verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op 18 februari 2020 en verzoekster in de gelegenheid gesteld alsnog de gevraagde gegevens te overleggen. Verzoekster is wederom zonder bericht niet verschenen.
Bij besluit van 19 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van verzoekster met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de PW, met ingang van 11 februari 2020 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoekster niet binnen de hersteltermijn heeft voldaan aan de oproep op een gesprek te verschijnen en de gevraagde gegevens te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen – kort samengevat – dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brief en het opschortingsbesluit van 3, respectievelijk 11 februari 2020 (poststukken) op die data daadwerkelijk bij verzoekster zijn bezorgd, en dat daarmee de bedoelde oproepen aan haar bekend zijn gemaakt. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat verzoekster de ontvangst van deze poststukken op enig moment niet heeft ontkend. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van het college dat de poststukken van
3 en 11 februari 2020 in het postvak van verzoekster zijn gelegd, wat volgens de rechtbank ondersteund wordt door het onder 1.3 genoemde rapport van bevindingen.
3. In hoger beroep heeft verzoekster zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Tevens heeft verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij haar verzoek. In dit geval doet de onder 4.2 bedoelde situatie zich voor en ook overigens is geen sprake van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Verzoekster heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar gemaakt, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van
11 februari 2020 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van de vraag of het college na opschorting bevoegd is tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Evenmin is in geschil dat verzoekster op 11 en 18 februari 2020 niet is verschenen op het kantoor van DWI en dat zij de gevraagde stukken niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft overgelegd. Verzoekster heeft betoogd dat haar daarvan geen verwijt gemaakt kan worden, omdat zij – anders dan de rechtbank heeft overwogen – de brief van 3 februari 2020 en het opschortingsbesluit van 11 februari 2020 niet heeft ontvangen en daardoor niet op de hoogte was van deze oproepen om te verschijnen op de daarin genoemde data. Verzoekster stelt dat zij op 24 februari 2020 haar post heeft opgehaald, maar niet de hiervoor genoemde poststukken van 3 en 11 februari 2020 in haar hangmap op het postadres heeft aangetroffen. Het intrekkingsbesluit van 19 februari 2020 heeft verzoekster op 9 maart 2020 in haar hangmap op het postadres aangetroffen. Pas na ontvangst van de onderliggende stukken in het kader van de procedure tegen het intrekkingsbesluit heeft verzoekster van de hiervoor genoemde poststukken van 3 en 11 februari 2020 kennis gekregen.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb op één lijn worden gesteld met een niet aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de brief van
3 februari 2020 en het opschortingsbesluit van 11 februari 2020 daadwerkelijk bij verzoekster zijn bezorgd, en daarmee de bedoelde oproepen aan haar bekend zijn gemaakt.
Het college is hierin niet geslaagd. Uit het onder 1.2 genoemde rapport van bevindingen blijkt dat de handhavingsspecialist heeft verklaard op welke dag en tijdstip hij de poststukken van 3 februari 2020 en 11 februari 2020 heeft afgegeven in de postkamer. Het staat vervolgens vast dat de handhavingsspecialist deze poststukken niet in de hangmap van verzoekster heeft gedeponeerd. Het college heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat bij benadering een paar honderd dak- en thuislozen gebruik maken van een postadres op de [postadres]. In de postkamer van de [postadres] zijn meerdere medewerkers werkzaam. De medewerkers van de postkamer op de [postadres] deponeren de daar afgegeven poststukken in de betreffende hangmappen. Hiervan wordt geen registratie bijgehouden. De datum van ophalen van poststukken wordt geregistreerd op de in 1.1 genoemde lijst.
Het afgeven van een poststuk in de postkamer is niet gelijk te stellen met het rechtstreeks door een handhavingsspecialist deponeren van een poststuk in een brievenbus, of zoals in dit geval bij het ontbreken van een brievenbus, het rechtstreeks deponeren in de betreffende hangmap van de betrokkene. De vaste rechtspraak van de Raad hierover, zie bijvoorbeeld de in 4.7 genoemde uitspraak van 7 juni 2012, is dan ook in dit geval niet van toepassing. Anders dan het college heeft betoogd, maakt het enkele feit dat verzoekster in de periode van
4 februari 2020 tot 24 februari 2020 geen poststukken heeft opgehaald, ook al is dat niet conform de voorwaarden die aan het verkrijgen van een postadres zijn verbonden, het vorenstaande niet anders. Verzoekster ontkent immers dat de poststukken van 3 en 11 februari 2020 op 24 februari 2020 en/of 9 maart 2020 in haar hangmap lagen.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het niet aan verzoekster is te verwijten dat zij niet op de uitnodigingen van het college is verschenen. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gebruik kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de PW, vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 19 februari 2020 herroepen nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, dit gebrek niet is te herstellen en het college, desgevraagd ter zitting, niet heeft aangegeven dat de intrekking van de bijstand met ingang van de thans in geding zijnde datum 11 februari 2020 op een andere grondslag kan worden gebaseerd.
Gelet op 4.10 bestaat voor het treffen van een verzoek om een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van verzoekster. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 19 februari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 16 april 2020;
- veroordeelt het college in de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 3.150,-;
- bepaalt dat het college aan verzoekster het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van €179,- vergoedt;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y. Al-Qaq