Centrale Raad van Beroep, 02-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2064, 17/6405 WIA
Centrale Raad van Beroep, 02-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2064, 17/6405 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 september 2020
- Datum publicatie
- 3 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2064
- Zaaknummer
- 17/6405 WIA
Inhoudsindicatie
Weigering een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en de beperkingen van appellant zijn juist vastgesteld. De conclusie is gerechtvaardigd dat appellant in staat moet worden geacht te voldoen aan de − als zeer beperkt aan te merken − eisen die in die functies worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en deze functies passen bij zijn opleidingsniveau.
Uitspraak
17 6405 WIA
Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 augustus 2017, 17/934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Als tolk was aanwezig E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv een vraag gesteld.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, waar appellant schriftelijk op heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant is sinds 2004 werkzaam geweest als metaalbewerker bij BWR – Bedrijf voor werk en re-integratie voor 35,86 uur per week. Op 4 oktober 2013 heeft hij zich voor deze werkzaamheden ziekgemeld met lichamelijke klachten. Op 4 september 2015 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft de inhoudelijke behandeling van deze aanvraag uitgesteld, omdat het aan de werkgever van appellant een loonsanctie heeft opgelegd waardoor de wachttijd is verlengd tot 29 november 2016. Naar aanleiding van de aanvraag heeft op 27 september 2016 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden waarbij een verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Deze arts heeft op 27 september 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant geschikt is voor passend werk op de inpakafdeling bij de eigen werkgever. Hierdoor is er geen sprake van loonverlies. Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 november 2016 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in wat appellant heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid aan te scherpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de praktische schatting onderschreven. Tot slot is overwogen dat de aan appellant naar aanleiding van zijn bezwaar toegezonden bijlagen, waaruit geselecteerde functies blijken op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,03% is berekend, geen onderdeel uitmaken van het arbeidskundig rapport en daarom niet worden betrokken in de heroverweging.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv op 6 juni 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. In dit besluit heeft het Uwv geconcludeerd dat aan bestreden besluit 1 ten onrechte een praktische schatting ten grondslag is gelegd. Alsnog heeft het Uwv voor appellant functies geselecteerd op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van minder dan 35%. Vervolgens is het bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft de rechtbank het beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. In de door appellant gestelde feiten of omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet zorgvuldig zou zijn verricht of om te twijfelen aan de uitkomsten van dit onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 juli 2017 overwogen dat aan de als mild beoordeelde slaapapneu geen indicatie kan worden ontleend voor een aanvullende urenbeperking. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de ten tijde van de primaire besluitvorming geselecteerde functies niet aan appellant zijn aangezegd en dat de kennelijke raadpleging door de arbeidsdeskundige van het CBBS geen juridische relevantie heeft. Deze functies kunnen daarom geen onderdeel zijn van de beoordeling. De beroepsgrond dat het ten behoeve van bestreden besluit 2 selecteren van functies met een andere SBC-code in strijd is met de rechtszekerheid faalt daarom. Voorts heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om te kunnen reageren op deze functieduiding. Het enkele feit dat appellant werkzaam was in een beschutte werkplek staat niet aan functieduiding in de weg. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 13 juli 2017 onder verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) afdoende gemotiveerd dat de functies in verband met de door appellant gestelde taalbarrière voor hem geschikt zijn. Tot slot heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van het Uwv, het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden en het verzoek tot veroordeling van schade afgewezen.
Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd dat het Uwv, nu het de praktische schatting heeft laten vallen, niet voorbij kan gaan aan de primaire functieselectie leidend tot een arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%. Gelet op de primaire functieduiding staat het het Uwv niet meer vrij om een nieuwe functieselectie te doen zoals deze ten grondslag is gelegd aan bestreden besluit 2. Verder heeft appellant aangevoerd dat de beperkingen in de FML onvoldoende tegemoet komen aan zijn klachten. In het bijzonder dient een urenbeperking te worden vastgesteld voor de met de slaapapneu gepaard gaande vermoeidheid. Voorts heeft appellant herhaald aangevoerd dat de taalbarrière en het eenzijdige arbeidsverleden in een beschutte werkomgeving in de weg staan aan het duiden van functies. In dit verband volstaat een enkele verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit niet.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of het Uwv in bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% waardoor appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld, wordt onderschreven. Er zijn geen aanwijzingen dat de belastbaarheid van appellant op 29 november 2016 is onderschat. De verzekeringsarts heeft, zo blijkt uit het rapport van 27 september 2016, lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De bij appellant bestaande aspecifieke spierklachten geven beperkingen bij statische activiteiten zoals langer zitten, boven schouderhoogte werken, zwaarder tillen en gebogen werken. Daarbij heeft de verzekeringsarts van belang geacht dat appellant wel in beweging dient te blijven. De voetklachten op basis van een oude fractuur geven beperkingen bij het lopen en staan. Een plaatsgevonden TIA heeft geen evidente restschade opgeleverd. De optimaal behandelde slaapapneu geeft gelet op het dagverhaal geen aanleiding tot aanvullende beperkingen. Nadat een verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar verkregen medische informatie van de huisarts, orthopedisch chirurg, KNO-arts en verpleegkundig specialist heeft bestudeerd, heeft deze de belastbaarheid onderschreven. In een rapport van 12 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat gelet op de informatie van de KNO-arts, er sprake is van een als mild gekwalificeerd slaapapneu waaraan geen urenbeperking ontleend kan worden. De door appellant ervaren klachten als gevolg van een TIA zijn zonder feitelijke neurologische origine en leiden, evenals de aspecifieke pijnklachten, niet tot een urenbeperking. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht op basis waarvan twijfel is gerezen aan de vastgestelde belastbaarheid.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de ten tijde van de primaire besluitvorming geselecteerde functies, op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,03% is berekend, geen onderdeel uitmaken van de besluitvorming van het Uwv. Deze functies zijn niet genoemd in het arbeidskundig rapport van 14 oktober 2016, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid (0%) uitsluitend is gemotiveerd met verwijzing naar passend geacht werk op de inpakafdeling bij de eigen werkgever. Ook in het primaire besluit van 17 oktober 2016 worden de geselecteerde functies niet genoemd. De stukken met betrekking tot deze functies zijn in de bezwaarfase aan appellant toegezonden, maar maken daardoor, zoals in bestreden besluit 1 terecht is vastgesteld, nog geen onderdeel uit van de heroverweging in bezwaar en dat blijkt ook niet uit het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2017 dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt. Deze stelt dat deze functies geen onderdeel uitmaken van de arbeidskundige beoordeling en gaat daarom niet in op de passendheid van deze functies. Gelet hierop was het Uwv bij het nemen van bestreden besluit 2 niet gebonden aan de ten tijde van de primaire besluitvorming geselecteerde functies en de op basis daarvan berekende mate van arbeidsongeschiktheid.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid in bestreden besluit 2 is vastgesteld op minder dan 35%. In de rapporten van 2 juni 2017 en 13 juli 2017 is de medische geschiktheid van deze functies afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
In artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven ten minste wordt verstaan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182) is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Met appellant is de Raad van oordeel dat de verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit geen toereikende motivering is dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Deze functies hebben immers opleidingsniveau 2 en daarmee niet het laagste opleidingsniveau (1) in het CBBS. Dit is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erkend in zijn rapport van 26 maart 2020.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 maart 2020 nader toegelicht dat bij appellant weliswaar enigszins sprake is van een taalbarrière, maar dat de geselecteerde functies niettemin voor hem geschikt zijn. Daartoe heeft de arbeidsdeskundige er op gewezen dat appellant in Turkije de basisschool heeft afgerond, ruim 30 jaar in Nederland woont en van november 2000 tot oktober 2013 heeft deelgenomen aan het Nederlandse arbeidsproces, vanaf 2006 als metaalbewerker. In deze functie zal hij eenvoudige opdrachten moeten hebben uitgevoerd en met zijn leidinggevende hebben moeten communiceren in het Nederlands. Alle geselecteerde functies betreffen eenvoudig technisch productiewerk. Het volgen van een interne opleiding dient tot zijn mogelijkheden te behoren temeer nu hij voor de functie van metaalbewerker twee interne opleidingen heeft gevolgd en heeft afgerond met een certificaat.
De Raad onderschrijft de gegeven motivering voor de geschiktheid van de geselecteerde functies in het rapport van 26 maart 2020. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. Alle geselecteerde functies hebben opleidingsniveau 2, wat voltooid basisonderwijs veronderstelt en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleiding van dit niveau. Hieruit volgt niet dat naast voltooid basisonderwijs een vervolgopleiding verplicht is. Appellant voldoet hieraan nu hij in Turkije het basisonderwijs heeft voltooid. Uit de functiebeschrijvingen van de geselecteerde functies komt naar voren dat geen groot beroep wordt gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal. Het betreft eenvoudige en routinematige functies, waarvan de instructies ook mondeling gegeven kunnen worden, zo mogelijk met een voorbeeldplaat, een schematische werktekening met specificatie dan wel een interne opleiding bestaande uit een dag instructie of toekijken om het werk eigen te maken. In die zin moet het volgen van een interne opleiding, zoals is vereist bij een van de functies, tot de mogelijkheden van appellant behoren nu hij in zijn arbeidsverleden bij de eigen werkgevers ook opleidingen/cursussen heeft gevolgd en certificaten heeft behaald. De stelling van appellant dat hij slechts geschikt is voor werkzaamheden onder beschutte omstandigheden en hem dus geen functies in het vrije bedrijf kunnen worden opgedragen, slaagt niet. De beschikbare gegevens rechtvaardigen niet de conclusie dat appellant slechts geschikt is voor arbeid in een beschutte werkomgeving. Met het vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant in staat moet worden geacht te voldoen aan de − als zeer beperkt aan te merken − eisen die in die functies worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en deze functies passen bij zijn opleidingsniveau.
Uit 4.2 tot en met 4.6.2 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht geweigerd heeft een WIA-uitkering per 29 november 2016 toe te kennen. Omdat bestreden besluit 2 pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt bestreden besluit 2 in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.312,50,- , zijnde 2,5 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, verschijnen ter zitting en een reactie op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.312,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren