Home

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:209, 16/7024 AOW

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:209, 16/7024 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 januari 2020
Datum publicatie
3 februari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:209
Zaaknummer
16/7024 AOW

Inhoudsindicatie

Korting op AOW-pensioen wegens niet verzekerde jaren. Ten onrechte heeft de Svb het vertrek uit Nederland direct als definitief aangemerkt. Na haar afstuderen op 14 februari 1988 heeft appellante ervoor gekozen niet terug te keren naar Nederland, vanaf dat moment is zij geen ingezetene meer.

Uitspraak

16 7024 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

30 september 2016, 16/2787 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] , Zwitserland (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 30 januari 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Herder.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 26 maart 2015 heeft de Svb aan appellante met ingang van september 2013 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Op dit pensioen is een korting toegepast van 54% wegens, afgerond, 27 niet verzekerde jaren. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Tussen partijen was in geschil of de Svb appellante over de periode van 18 augustus 1985 tot en met mei 1997 terecht niet als verzekerde voor de AOW heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank was dit terecht. Voor de periode 18 augustus 1985 tot medio 1988 overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is dat appellante na haar vertrek naar de Verenigde Staten (VS) een duurzame band met Nederland heeft behouden. Appellante had nog een woning in Nederland, maar bewoonde die niet. Zij had haar spullen opgeslagen en was van 1985 tot en met 1988 fulltime student in de VS. Over de periode van medio 1988 tot eind 1990 heeft de rechtbank overwogen dat appellante een postadres in [A.] heeft, maar ook in de VS. Haar woning in Nederland heeft zij in die tijd verkocht. Er zijn onvoldoende gegevens die erop wijzen dat appellante voor langere tijd in [A.] woonde of verbleef. In 1989 is zij gestart met een PhD in de VS. Hoewel er correspondentie met Nederlandse organisaties heeft plaatsgevonden, is dit niet aan te merken als het ontplooien van bedrijfsactiviteiten in Nederland. De omstandigheid dat appellante in die periode een aantal bezoeken aan Nederland heeft gebracht, acht de rechtbank in het licht van de overige omstandigheden onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen. Over de periode van 1991 tot en met 1993 heeft de rechtbank deze band evenmin aangenomen. Hierbij is van belang geacht dat appellante haar PhD heeft voortgezet. Appellante had een postadres in [B.] en een secretaresse in Nederland. Zij stond niet in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven. Op grond van de overgelegde gegevens heeft de rechtbank onvoldoende aannemelijk geacht dat appellante meerdere dagen en nachten per week in [C.] verbleef. In een periode van drie jaar kan slechts één bezoek aan Nederland worden vastgesteld, gebruikte appellante ook een adres in [plaatsnaam] en verrichtte zij diverse werkzaamheden in andere landen. In de periode van 1994 tot mei 1997 komt de rechtbank eveneens tot het oordeel dat appellante geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. In 1996 heeft zij haar PhD afgerond. Zij maakte nog gebruik van het postadres in [B.] en een secretaresse. Zij heeft post ontvangen in [D.] , maar stond nergens ingeschreven en heeft slechts één bezoek aan Nederland aannemelijk gemaakt.

3.1.

In hoger beroep stelt appellante dat zij als ingezetene verzekerd is gebleven voor de AOW. Haar vertrek naar de VS in 1985 was niet definitief. Zij is meerdere keren terug geweest in Nederland en had plannen om terug te keren naar haar woning. Ter onderbouwing verwijst appellante naar door haar ingebrachte correspondentie. Appellante heeft Nederland als praktisch centrum gebruikt voor het op verwerven van inkomsten gerichte activiteiten.

3.2.

De Svb heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of appellante verzekerd was in de periode van 18 augustus 1985 tot en met mei 1997.

4.2.

Op grond van artikel 6 van de AOW was – kort gezegd en voor zover hier van belang – ten tijde in geding verzekerd degene die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij ingezetene is dan wel geen ingezetene is, maar ter zake van binnen het rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

4.3.

Ingezetene in de zin van de AOW is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

4.4.

Uit de door appellante overgelegde correspondentie leidt de Raad af dat het vertrek van appellante naar de VS in augustus 1985 niet direct als definitief kan worden aangemerkt. In de correspondentie is terug te lezen dat de duur van de opleiding van appellante niet vaststond en dat zij steeds tijdelijke huurders in haar woning in Nederland liet verblijven met het oog op een mogelijke terugkomst. Hieruit volgt dat appellante na haar vertrek uit Nederland niet direct haar ingezetenschap heeft verloren. Uit de stukken blijkt verder dat appellante zou afstuderen op 14 februari 1988. Vanaf die datum kan appellante naar het oordeel van de Raad niet langer als ingezetene worden aangemerkt. Na haar afstuderen heeft appellante ervoor gekozen niet terug te keren naar Nederland en een vervolgstudie in de VS te volgen. Zij heeft vervolgens in meerdere landen gewerkt. Hoewel uit wat door appellante naar voren is gebracht kan worden opgemaakt dat zij enige band met Nederland heeft behouden, kan dit, gelet op de lange tijd dat appellante niet meer in Nederland verbleef, niet langer worden aangemerkt als een duurzame band van persoonlijke aard. Voor het oordeel over de periode na 14 februari 1988 kan de Raad zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en sluit hij zich daarbij aan.

4.5.

Gelet op het bovenstaande heeft de Svb appellante ten onrechte niet verzekerd geacht over de periode 18 augustus 1985 tot 14 februari 1988. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het beroep, dient te worden vernietigd. De Svb zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 10 maart 2016;

- draagt de Svb op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;

- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.

(getekend) M.M. van der Kade

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH [D.] ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.