Centrale Raad van Beroep, 27-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2150, 19/3212 ANW-PV
Centrale Raad van Beroep, 27-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2150, 19/3212 ANW-PV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2020
- Datum publicatie
- 15 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2150
- Zaaknummer
- 19/3212 ANW-PV
Inhoudsindicatie
Verzoek om naar de toekomst toe de kostendelersnorm buiten toepassing te laten terecht afgewezen. De Svb heeft terecht het dwingendrechtelijke artikel 17, vijfde lid, van de ANW toegepast, nu geen van de uitzonderingssituaties neergelegd in artikel 17, zesde en zevende lid, van de ANW in dit geding aan de orde zijn. Bij de invoering van de kostendelersnorm is overwogen dat rekening moet worden gehouden met de voordelen van het delen van een woning, ongeacht de redenen waarom men de woning deelt.
Uitspraak
19 3212 ANW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juni 2019, 18/5252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: R.I.S. van Haaren
Namens appellante is verschenen mr. F. Ergec. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante ontvangt een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zij heeft haar hoofdverblijf in dezelfde woning als haar meerderjarige zoon. Bij besluit van 21 mei 2015 heeft de Svb appellante laten weten dat haar uitkering in verband met de invoering van de kostendelersnorm in de ANW met ingang van
1 juli 2015 geleidelijk zal worden verlaagd van 70% van het minimumloon naar uiteindelijk 50% van het minimumloon per 1 januari 2019. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 december 2017 heeft appellante de Svb verzocht om naar de toekomst toe de kostendelersnorm buiten toepassing te laten dan wel per 1 januari 2018 de nabestaandenuitkering niet verder te verlagen dan 55% van de voor haar geldende norm. Bij besluit van 23 januari 2018 heeft de Svb afwijzend op dit verzoek beslist omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is, onder wijziging van de motivering van het besluit van 23 januari 2018, bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit) door de Svb ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat er naar de toekomst toe geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 21 mei 2015 omdat appellante niet met enig begin van bewijs heeft aangetoond dat de kostendelersnorm niet meer van toepassing zou moeten zijn. Zij woont nog steeds samen met een persoon van 21 jaar of ouder op één adres. Voorts heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat een hoorzitting terecht achterwege gelaten is, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond werd geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat appellante nog steeds met haar meerderjarige zoon in dezelfde woning haar hoofdverblijf heeft als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de ANW. Dit houdt in dat de kostendelersnorm nog steeds op haar van toepassing is, ook na 21 december 2017. Voorts stelt de rechtbank vast dat geen van de in artikel 17, zevende lid, van de ANW genoemde situaties zich in dit geval voordoet en dat in dit artikellid geen uitzondering is opgenomen voor de situatie waarin sprake is van een zorgbehoefte van de kostendeler. Evenmin is elders in de wet een bepaling opgenomen die een uitzondering op deze grond mogelijk maakt. Het standpunt van appellante dat dit volgt uit de geest van de wet, heeft zij niet nader onderbouwd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de Svb appellante voldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaargronden nader te onderbouwen. Dat de Svb appellante niet heeft uitgenodigd voor een hoorzitting maakt niet dat sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar zoon een verstandelijke beperking heeft en hij niet functioneert als een meerderjarige en daarom niet gesproken kan worden van een meerderjarige persoon die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. In dit bijzondere geval dient de kostendelersnorm buiten toepassing te worden gelaten. Zulks vloeit volgens appellante voort uit de geest van de wet. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij door de Svb ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren mondeling toe te lichten dan wel aanvullende gronden van bezwaar in te dienen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante door de Svb voldoende in de gelegenheid is gesteld haar bezwaar te onderbouwen. Nadat appellante bezwaar op nader aan te voeren gronden had gemaakt, is zij in de gelegenheid gesteld nadere gronden van bezwaar kenbaar te maken. Van die gelegenheid heeft zij ook gebruik gemaakt, in die zin dat zij heeft verzocht om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 21 mei 2015.
Na de beoordeling van het bezwaar heeft de Svb het bestreden besluit genomen. Daarbij is een hoorzitting achterwege gelaten omdat het bezwaar door de Svb kennelijk ongegrond werd geacht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Svb appellante op goede gronden niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Over de feiten bestond geen verschil van mening en de Svb heeft het besluit van 23 januari 2018 gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling, wat betekent dat de Svb niet de bevoegdheid had om de kostendelersnorm buiten toepassing te laten dan wel daar van af te wijken. Omdat appellante verder in haar verzoek noch in haar (aanvullende) gronden van bezwaar argumenten heeft aangevoerd waarom de Svb van de dwingendrechtelijke wettelijke bepaling zou moeten afwijken, kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het bezwaar ongegrond was. De Svb heeft derhalve terecht op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht ervan af kunnen zien appellante te horen alvorens op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft dan ook evenzeer terecht geoordeeld dat het feit dat geen hoorzitting was gehouden geen aanleiding vormde om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De gronden die appellante voorts naar voren heeft gebracht zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Svb terecht het dwingendrechtelijke artikel 17, vijfde lid, van de ANW heeft toegepast, nu geen van de uitzonderingssituaties neergelegd in artikel 17, zesde en zevende lid, van de ANW in dit geding aan de orde zijn.
Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. Bij de invoering van de kostendelersnorm is overwogen dat rekening moet worden gehouden met de voordelen van het delen van een woning, ongeacht de redenen waarom men de woning deelt. Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013-2014, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). Dat de zoon van appellante als gevolg van een verstandelijke beperking niet functioneert op het niveau van een meerderjarige en voor zijn verzorging afhankelijk is van appellante kan er daarom op zichzelf niet toe leiden dat de Svb van de kostendelersnorm afwijkt. Evenmin is er sprake van een niet door de wetgever verdisconteerde bijzondere omstandigheid op grond waarvan toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen geen rechtsplicht meer kan zijn.
Daarbij merkt de Raad nog op dat, anders dan appellante lijkt te veronderstellen, er in de ANW niet is geregeld dat de Svb de mogelijkheid heeft de ANW individueel af te stemmen op de omstandigheden en mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, zoals is bepaald in artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet.
Voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat er geen sprake is van het delen van de kosten, omdat de Wajong-uitkering van haar zoon daarvoor niet toereikend is, overweegt de Raad dat niet van belang is of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Uitgangspunt is dat ook in de situatie van appellante de kosten kunnen worden gedeeld met een ander. Voorts is de ANW een individuele uitkering om in het onderhoud van de nabestaande te voorzien. De ANW strekt er niet toe ook te voorzien in het onderhoud van medebewoners indien zij zelf geen dan wel onvoldoende inkomen kunnen genereren. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1291.
Geconcludeerd wordt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum