Home

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2153, 19/2105 WSF

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2153, 19/2105 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 september 2020
Datum publicatie
15 september 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2153
Zaaknummer
19/2105 WSF

Inhoudsindicatie

Boete in verband met niet wonen op het brp-adres te hoog vastgesteld. Geen sprake van het moedwillig overtreden van de regels voor de uitwonendenbeurs om zo’n beurs te verkrijgen. Er is sprake van een zeer schrijnende privé-situatie. Een boete van € 100,- is passend en geboden.

Uitspraak

19 2105 WSF

Datum uitspraak: 9 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2019, 18/6106 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [Woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.M. Chung, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 17 juni 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Chung, en de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante staat vanaf 22 oktober 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [Woonplaats] (brp-adres). Een oom en tante van appellante staan ten tijde hier van belang onder dit adres ingeschreven als hoofdbewoners.

1.2.

Appellante heeft op 29 juli 2016 aan de minister doorgegeven dat haar woonsituatie is gewijzigd van inwonend naar uitwonend. Naar aanleiding hiervan heeft de minister aan appellante vanaf 1 augustus 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

1.3.

Op 30 januari 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.

1.4.

Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de minister op basis van het onder 1.3 genoemde rapport de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is het teveel betaalde bedrag aan studiefinanciering van haar teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 23 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van

€ 1.248,45 omdat appellante in de periode van februari 2017 tot en met januari 2018 niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven. De hoogte van de boete is vastgesteld op 50 procent van het bedrag dat als gevolg van de herziening over deze periode van appellante wordt teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellante niet woonde op het brp-adres. Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877, geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen grond bestaat voor aanpassing van de hoogte daarvan. De door appellante gestelde omstandigheden leveren geen verminderde verwijtbaarheid op.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de overtreding, gelet op bijzondere omstandigheden, niet verwijtbaar dan wel verminderd verwijtbaar is, zodat van boeteoplegging moet worden afgezien dan wel de boete moet worden verlaagd. In dit verband heeft appellante het volgende naar voren gebracht. In 2014 is zij in verband met een onveilige thuissituatie, veroorzaakt door haar stiefvader en stiefbroer, in huis genomen door haar oma. Korte tijd later zijn ook de moeder, het broertje en zusje van appellante verhuisd naar de seniorenflat van haar oma. Omdat inschrijving van minderjarigen op het adres van oma niet mocht heeft de moeder van appellante het gezin – appellante was op dat moment minderjarig – ingeschreven onder het adres van haar broer. In 2016 is de moeder van appellante, met haar beide andere kinderen, verhuisd naar een eigen woning. Appellante is onveranderd bij haar oma blijven wonen. Zij heeft te goeder trouw een uitwonendenbeurs aangevraagd omdat een studiebegeleider van school haar verteld had dat zij daar recht op had omdat haar moeder was verhuisd. Nadat haar bleek dat zij geen recht had op een uitwonendenbeurs heeft zij tegen de herziening en terugvordering van de beurs geen rechtsmiddelen aangewend.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor het toetsingskader bij een boete als de onderhavige verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878.

4.2.

In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2107 en de onder 4.1 vermelde uitspraken heeft de Raad het door de minister bij de beboeting gehanteerde uitgangspunt dat in beginsel een boete wordt opgelegd van 50 procent van het bedrag dat als gevolg van de herziening van de studerende wordt teruggevorderd aanvaard. Dat uitgangspunt geldt niet alleen voor gevallen waarin moedwillig de regels voor de uitwonendenbeurs overtreden worden maar ook voor gevallen van administratieve nalatigheid. Van verminderde verwijtbaarheid zal slechts bij een (zeer) gering deel van de gevallen sprake zijn.

4.3.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat bij appellante geen sprake is geweest van het moedwillig overtreden van de regels voor de uitwonendenbeurs om zo’n beurs te verkrijgen. Evenmin is in geschil dat sprake is van administratieve nalatigheid. Door in de hier aan de orde zijnde periode niet ingeschreven te staan in de brp onder het adres waar zij verbleef, heeft appellante niet voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Dit betekent dat aan appellante in beginsel een boete kan worden opgelegd. Tussen partijen is in geschil of sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een verminderde verwijtbaarheid als bedoeld onder 4.2 aan de orde is.

4.3.2.

In dit geval bevat wat appellante heeft aangevoerd bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel wordt gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het volgende is voor dit oordeel van belang. Appellante is in 2014 als gevolg van een zeer schrijnende privé-situatie bij haar oma komen wonen. Appellante was op dat moment minderjarig. Haar moeder – die samen met een broertje en een zusje van appellante korte tijd later op hetzelfde adres is komen wonen – heeft eenieder ingeschreven onder het adres van een oom van appellante. Deze situatie heeft geruime tijd voortbestaan. Vervolgens is de moeder van appellante in 2016 met het zusje en broertje van appellante verhuisd. Appellante is onveranderd bij haar oma blijven wonen omdat zij het niet aankon met haar moeder mee te gaan gelet op de rol die haar moeder gehad heeft in de onveilige gezinssituatie in het verleden. Van de gebruikelijke adreswijziging (kort) voorafgaand aan de aanvraag om een uitwonendenbeurs – als gevolg waarvan de studerende zich tot de gemeente dient te wenden om onder het nieuwe en juiste brp-adres te worden ingeschreven – is mitsdien geen sprake geweest. De hiervoor geschetste bijzondere omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot het oordeel dat appellante weliswaar nalatig is geweest, maar dat sprake is van een zeer geringe mate van verwijtbaarheid. Het kan appellante in zodanig verminderde mate worden verweten dat zij administratief nalatig is geweest dat met een – ten opzichte van de in beginsel opgelegde boete als bedoeld in 4.2 – geringe boete kan worden volstaan. Een boete van € 100,- is in een geval als dit passend en geboden.

4.4.

Uit wat onder 4.3.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wat betreft de hoogte van de boete wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De hoogte van de boete zal worden vastgesteld op € 100,-.

5. Aangezien aan appellante vrijstelling is verleend van de verplichting tot betaling van het griffierecht in hoger beroep bestaat er slechts aanleiding tot vergoeding van het door appellante in beroep betaalde griffierecht.

6. Aanleiding bestaat verder de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 augustus 2018 voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 1.248,45;

- stelt het bedrag van de boete vast op € 100,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 augustus 2018;

- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;

- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.

(getekend) J. Brand

(getekend) F.E.M. Boon