Centrale Raad van Beroep, 22-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2242, 19/4267 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2242, 19/4267 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 september 2020
- Datum publicatie
- 28 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2242
- Zaaknummer
- 19/4267 PW
Inhoudsindicatie
Verzoek om schadevergoeding. Rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren. Aan het verzoek om schadevergoeding lag het in 2016 door X gelegde derdenbeslag onder de voormalige werkgever van appellant ten grondslag. Betreft niet een in artikel 8:88 genoemde oorzaak.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2019, 18/5656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 7 mei 2012 een bijstandsuitkering. Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het bestuur de bijstand van appellant met ingang van 16 augustus 2012 ingetrokken en de betaalde bijstand over de periode van 16 augustus 2012 tot en met 23 september 2012 tot een bedrag van € 1.140,43 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 16 augustus 2012 samenwoonde met X en dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm die voor beiden geldt. Daarom had appellant vanaf die datum geen recht meer op bijstand. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Het college heeft appellant bij het besluit van 5 oktober 2012 en bij brief van 26 november 2012 verzocht om tot betaling van de openstaande vordering over te gaan. Het bestuur heeft appellant er op gewezen dat het genoodzaakt is incassomaatregelen te nemen als appellant niet reageert. Nadat het bestuur van appellant geen reactie heeft ontvangen, heeft het bestuur in januari 2013 de vordering overgedragen aan incassobureau [incassobureau] (invorderingskantoor voor de lokale overheid).
Op 29 september 2016 heeft [incassobureau] in opdracht van het bestuur derdenbeslag gelegd onder de (toenmalige) werkgever van appellant.
Appellant heeft in een e-mailbericht van 13 februari 2017 [incassobureau] verzocht om vergoeding van schade tot een bedrag van € 12.737,13 als gevolg van schending van privacy, gederfde levensvreugde en ter compensatie van vrije dagen. Appellant heeft zich in zijn verzoek op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van de handelwijze van [incassobureau] de baan waarin hij net was begonnen in een dusdanige situatie was beland dat er een ernstig verstroorde arbeidsrelatie ontstond tussen hem en zijn werkgever. [incassobureau] heeft dusdanig de privacy van appellant geschonden dat het onmogelijk voor hem was om zijn werkzaamheden voort te zetten. Dat zou niet gebeurd zijn als [incassobureau] eerst persoonlijk contact met hem had opgenomen.
Bij brief van 15 maart 2017, mede ondertekend door het bestuur, heeft [incassobureau] aan appellant meegedeeld, in overleg met het bestuur, geen aanleiding te zien om het verzoek in te willigen.
Het bestuur heeft het door appellant op 24 april 2017 daartegen gerichte bezwaarschrift aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding in de zin van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en als zodanig doorgezonden naar de rechtbank.
De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 19 juli 2018 onbevoegd verklaard om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 5 oktober 2012 als schadeveroorzakend besluit moet worden gezien. Omdat dit besluit dateert van vóór 1 juli 2013, heeft de rechtbank geoordeeld dat de per die datum ingevoerde verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaarschrift moet worden beoordeeld overeenkomstig het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013 en dat het bestuur het bezwaarschrift alsnog als zodanig moet behandelen. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.
Bij besluit van 27 september 2018 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft met verwijzing naar zijn uitspraak zoals genoemd in 1.7 verder geoordeeld dat het recht van vóór 1 juli 2013 van toepassing is. Het hier aan de orde zijnde primaire besluit is een zuiver schadebesluit. Volgens vaste rechtspraak is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, als de bestuursrechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door appellant gestelde schadeoorzaak het derdenbeslag is dat in 29 september 2016 door [incassobureau] namens het bestuur onder zijn toenmalige werkgever is gelegd. Het leggen van derdenbeslag ten behoeve van een vordering is een privaatrechtelijke rechtshandeling en niet de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Het leggen van derdenbeslag ten behoeve van een vordering is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en daarom staat daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb geen beroep bij de bestuursrechter open. Daarom staat ook tegen het besluit van 15 maart 2017 geen beroep open bij de bestuursrechter. Appellant kan de vordering van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het gelegde derdenbeslag slechts bij de burgerlijke rechter instellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de gedingstukken en op wat appellant in zijn hoger beroepschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht, stelt de Raad vast dat appellant aan zijn verzoek om schadevergoeding van meet af aan ten grondslag heeft gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het in 2016 door [incassobureau] gelegde derdenbeslag onder zijn voormalig werkgever. Op dat moment golden de voorschriften van de per 1 juli 2013 ingevoerde verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb.
De bestuursrechter is alleen bevoegd om een bestuurorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Deze oorzaken zijn: een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit of een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn. Vastgesteld moet worden dat appellant aan zijn verzoek niet een in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtbank onbevoegd verklaren. Deze onbevoegdheid treft de bestuursrechter en laat onverlet dat appellant zich wel kan wenden tot de burgerlijke rechter.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart de rechtbank onbevoegd;
- -
-
bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-, aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim