Centrale Raad van Beroep, 23-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2258, 17/4510 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 23-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2258, 17/4510 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 september 2020
- Datum publicatie
- 24 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2258
- Zaaknummer
- 17/4510 WMO15
Inhoudsindicatie
Het college heeft bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming ten onrechte de kosten van het douchezitje en de verbreding van de doorgang tussen de woonkamer en de hal niet betrokken. Het hoger beroep slaagt. Vernietiging uitspraak. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 juli 2016 te herroepen voor zover daarin is vermeld dat de afschrijvingsregeling van toepassing is en door de verstrekte financiële tegemoetkoming te verhogen met een bedrag van € 4.192,-, te vermeerderen met de BTW. Daarbij is voor de kosten van het douchezitje uitgegaan van een bedrag van € 442,- dat is vermeld in de aanvullende offerte van de aannemer van 19 september 2016. Ter zitting hebben partijen besproken dat met de verbreding van de doorgang een bedrag gemoeid is van € 3.750,-, zodat voor deze kosten is uitgegaan van dit bedrag.
Uitspraak
17 4510 WMO15
Datum uitspraak: 23 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 mei 2017, 17/236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gedeeltelijk via videobellen – plaatsgevonden op 1 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.M.J. Colen en mr. E.A. Otten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 30 juli 2014 een aanvraag gedaan op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor onder meer een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing. Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
Het college heeft vervolgens verder onderzoek verricht en verschillende medische adviezen laten opstellen door Argonaut Advies BV (12 januari 2015 en 26 februari 2015) en Treve Advies (22 juli 2015, 9 oktober 2015 en twee adviezen op 6 november 2015). Vervolgens heeft het college een programma van eisen opgesteld en daarmee heeft appellant offertes aangevraagd bij verschillende aannemers.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 6 november 2014, een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing toegekend tot een bedrag van € 68.770,06 (inclusief BTW). De woningaanpassing betreft een aanbouw met slaapkamer en natte cel volgens het programma van eisen. Bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming is het college uitgegaan van de volgens hem goedkoopst adequate offerte van [A] B.V. ([A]) van 8 juni 2016. Daarop zijn posten die niet worden vergoed in mindering gebracht, te weten € 1.992,- voor de elektrische deuropener en € 565,- aan meerkosten voor het sanitair. Verder heeft het college een legesvergoeding van € 311,- toegekend.
Bij het besluit van 6 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 14 juli 2016 herroepen voor zover hierin is aangegeven dat de afschrijvingsregeling van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voorop staat dat de voor de beoordeling van belang zijnde periode in deze zaak loopt van 30 juli 2014 tot en met 6 december 2016.
Op onderhavig geschil zijn de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Verordening maatschappelijke ondersteuning Peelgemeente Helmond 2014 van toepassing.
Ter zitting is gebleken dat de kern van het geschil tussen partijen is of ook de kosten van diverse voorzieningen die zijn opgenomen in de aanvullende offerte van [A] van 19 september 2016 bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming hadden moeten worden betrokken.Het betreft de verbreding van de doorgang van de woonkamer naar de hal, een elektrische deuropener om de voordeur te kunnen openen, een douchezitje en de vervanging van de houten onderdorpels bij de deuren door natuurstenen onderdorpels.
Ten aanzien van de verbreding van de doorgang van de woonkamer naar de hal overweegt de Raad als volgt. Appellant voert aan dat deze verbreding noodzakelijk is, omdat zijn rolstoel niet door deze deuropening past en hij daardoor de hal niet kan bereiken. Ter zitting heeft het college verklaard dat het bereiken van deze hal gezien wordt als het normale gebruik van de woning en dat appellant deze moet kunnen bereiken. Het college betwist niet dat appellant met zijn rolstoel niet door deze deuropening kan. Volgens het college was appellant echter ten tijde van de periode die hier ter beoordeling ligt niet rolstoelafhankelijk. Hij kon de hal bereiken met een rollator of trippelstoel. De Raad volgt dit betoog van het college niet. Uit het ergotherapeutisch advies van Treve Advies van 6 november 2015 volgt dat appellant op slechte dagen een rolstoel nodig heeft om zich binnenshuis te kunnen verplaatsen. Dit betekent dat de verbreding van de doorgang van de woonkamer naar de hal noodzakelijk is en dat het college bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming de kosten verbonden aan deze verbreding had moeten betrekken.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat een elektrische deuropener noodzakelijk is, omdat hij de voordeur niet zonder hulp van zo’n deuropener kan openen, overweegt de Raad als volgt. Ter zitting is naar voren gekomen dat appellant zijn huis ook binnen kan komen en verlaten via de achterdeur in de keuken, de openslaande deuren in de woonkamer en de schuifpui in de aanbouw. Het is voor appellant dus niet noodzakelijk om via de voordeur zijn huis in- en uit te gaan. Verder kan appellant zijn bezoek en de pakketbezorger vragen achterom te komen of een bezorgmoment kiezen waarop gezinsleden thuis zijn die de voordeur kunnen openen. Ter zitting is bovendien gebleken dat zich in de periode in geding geen onoverkomelijke problemen hebben voorgedaan doordat appellant niet zelf de voordeur heeft kunnen openen. Het college heeft dan ook met juistheid vastgesteld dat de elektrische deuropener geen noodzakelijk onderdeel is van de woningaanpassing. Het college heeft de kosten hiervan dan ook terecht niet betrokken bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming.
Volgens appellant heeft het college bij de verstrekking van de financiële tegemoetkoming ten onrechte geen rekening gehouden met de kosten voor een douchezitje, terwijl dit een voor hem noodzakelijke voorziening is. De Raad stelt vast dat het douchezitje is opgenomen in het programma van eisen en dat tussen partijen niet in geschil is dat het douchezitje noodzakelijk is voor appellant. Ter zitting heeft het college bovendien erkend dat als het douchezitje was opgenomen in de oorspronkelijke offerte van 8 juni 2016, deze was vergoed door het college. De Raad is dan ook van oordeel dat het college de kosten van het douchezitje ten onrechte niet betrokken heeft bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming.
Het standpunt van appellant dat bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming ten onrechte de kosten van vervanging van de houten onderdorpels bij de deuren door natuurstenen dorpels niet zijn betrokken, volgt de Raad niet. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de vervanging van de dorpels technisch noodzakelijke kosten zijn.
Uit het voorgaande volgt dat het college bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming ten onrechte de kosten van het douchezitje en de verbreding van de doorgang tussen de woonkamer en de hal niet heeft betrokken. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 juli 2016 te herroepen voor zover daarin is vermeld dat de afschrijvingsregeling van toepassing is en door de verstrekte financiële tegemoetkoming te verhogen met een bedrag van € 4.192,-, te vermeerderen met de BTW. Daarbij is voor de kosten van het douchezitje uitgegaan van een bedrag van € 442,- dat is vermeld in de aanvullende offerte van de aannemer van 19 september 2016. Ter zitting hebben partijen besproken dat met de verbreding van de doorgang een bedrag gemoeid is van € 3.750,-, zodat voor deze kosten is uitgegaan van dit bedrag.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 53,20 aan reiskosten in beroep en hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 december 2016;
- -
-
voorziet in de zaak als vermeld in 4.8 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.153,20;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R.H. Koopman