Home

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2322, 18/4621 PW-T

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2322, 18/4621 PW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 september 2020
Datum publicatie
5 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2322
Zaaknummer
18/4621 PW-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Intrekken bijstand in verband met niet meewerken aan huisbezoek. Onvoldoende concrete twijfel over woon- en leefsituatie. Geen aanwijzing dat vermeende kennel van appellante op uitkeringsadres was. Niet voldaan aan subsidiariteitsbeginsel ten aanzien van onderzoek naar kennel. College moet bestreden besluit herstellen.

Uitspraak

18 4621 PW-T, 18/5010 PW-T

Datum uitspraak: 29 september 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2018, 18/257 en 18/1383 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft desgevraagd een nader onderbouwing van de gronden gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Voor appellante is mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 maart 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van meldingen, onder meer inhoudende dat de meerderjarige dochter van appellante bij haar thuis woont en appellante inkomsten heeft uit een hondenkennel onder de naam [naam hondenkennel] , heeft een handhavingsmedewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd en appellante op 10 augustus 2017 gehoord.

1.3.

Aan het eind van het gehoor heeft de handhavingsmedewerker appellante meegedeeld dat hij een huisbezoek wil afleggen. In het van het gehoor opgemaakte en door appellante ondertekende verslag valt te lezen dat appellante in antwoord daarop meedeelt aan het huisbezoek mee te willen werken. In het verslag staat in vervolg daarop:

“V: Hoe lang heeft u nodig om thuis te komen?

A: Ik moet mijn moeder opbellen zodat ze me kan ophalen. Ik ga nu eerst naar mijn

vader toe.

A: Het huisbezoek kan nu niet worden afgelegd.

V: Als het huisbezoek niet kan worden afgelegd kan het gevolgen hebben voor uw

uitkering.

A: Daar kan ik dan niks aan doen.”

1.4.

Deze weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 10 augustus 2017 in te trekken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen, omdat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De bijstand wordt daarom ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.

1.5.

Appellante heeft kort na het besluit tot intrekking van de bijstand, op 18 augustus 2017, een aanvraag om bijstand gedaan. De in 1.2 bedoelde handhavingsspecialist heeft hierop onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante. In het kader van dat onderzoek heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, het internet geraadpleegd en op 19 september 2017 een huisbezoek afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 september 2017.

1.6.

Het college heeft de aanvraag bij besluit van 21 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit 2), afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante ontving financiële steun van haar moeder, maar heeft daarover onvoldoende inlichtingen verstrekt. Niet duidelijk is voorts welke inkomsten appellante uit de kennel geniet.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voor zover die uitspraak ziet op de intrekking, betwist appellante dat het college op 10 augustus 2017 een redelijke grond had om een huisbezoek af te leggen. Voor zover de aangevallen uitspraak ziet op de afwijzing van de aanvraag heeft appellante aangevoerd dat aannemelijk is dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De gronden komen er in dit verband op neer dat appellante een verklaring heeft gegeven voor de financiële steun van haar moeder in de vorm van een lening van € 1.000,-, voor het feit dat de kennel op haar naam stond en heeft uitgelegd waarom zij daaruit geen inkomsten kon genieten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.

Het geschil ziet in de eerste plaats op de vraag of er een redelijke grond was voor het huisbezoek op 10 augustus 2017. De beantwoording van die vraag is van belang voor de gevolgen die aan de weigering van een huisbezoek kunnen worden verbonden. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van het antwoord op de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.

4.2.

Met appellante is de Raad van oordeel dat voorafgaand aan het huisbezoek een redelijke grond om het huisbezoek af te leggen ontbrak. Concrete objectieve feiten om redelijkerwijs te kunnen twijfelen aan de woon- en leefsituatie waren er niet. Op dit punt is er slechts één melding waarin wordt genoemd dat de dochter van appellante bij haar woont. Die enkele melding is onvoldoende om een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op te baseren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5534. Er zijn wel concrete objectieve feiten die de meldingen ondersteunen waarin genoemd wordt dat appellante inkomsten heeft uit een kennel. Die meldingen houden in dat appellante met een vriendin een hondenkennel heeft, honden verkoopt en een website heeft onder de naam [website] (website). In één van de meldingen staat dat “de honden leven in een slaapkamer”. Uit onderzoek van de bankafschriften was voorts gebleken dat appellante in de periode van maart tot en met juni 2017 geen contant geld had opgenomen, zij in die periode in totaal € 38,91 aan boodschappen had uitgegeven, haar inkomsten lager waren dan de vaste lasten en dat sprake was van een overschrijving naar de [naam club] . Op de website van de kennel stond appellante met naam en telefoonnummer vermeld als contactpersoon. Appellante heeft hierover tijdens het gesprek op 10 augustus 2017 vragen beantwoord en daarvoor verklaringen gegeven. Wat haar betrokkenheid bij de kennel betreft, komt die verklaring er op neer dat de kennel van haar dochter en een vriendin van haar dochter is en zij daarbij feitelijk niet betrokken is. Appellante staat alleen op de website vermeld omdat de dochter bij aanvang van de kennel in 2012/2013 nog minderjarig was. Hiermee heeft appellante de twijfel over een extra bron van inkomsten uit de kennel niet weggenomen. Het college kon, anders dan appellante stelt, redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door haar verstrekte gegevens op dit punt. Appellante voert echter terecht aan dat het gegeven of appellante inkomsten genoot uit een kennel op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze kon worden geverifieerd. Zo blijkt uit niets dat de handhavingsmedewerker tot aan het huisbezoek enig onderzoek heeft verricht naar de kennel, of de exploitatie daarvan. Alleen al het internet bood daartoe in dit geval voldoende aanknopingspunten. Nu waren er geen aanwijzingen dat de kennel vanuit de woning van appellante werd geëxploiteerd of zich in die woning administratie van de kennel bevond. De melding dat de honden in een slaapkamer leven is in dit verband te vaag. Daar komt bij dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden waaruit de noodzaak volgde om onmiddellijk, dus voorafgaand aan ander onderzoek, de situatie in de woning van appellante te onderzoeken in verband met de exploitatie van de kennel.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak. Appellante kan daarom niet worden tegengeworpen dat zij haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft ter zitting meegedeeld in dat geval het motiveringsgebrek te willen herstellen. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Omdat de aanvraag inhoudelijk niet hoeft te worden beoordeeld als het college het gebrek niet kan herstellen, zal de Raad zich nu niet uitlaten over de afwijzing van de aanvraag om bijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen twee maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 december 2017 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) T. Ali