Centrale Raad van Beroep, 14-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2457, 19/4284 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 14-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2457, 19/4284 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2020
- Datum publicatie
- 15 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2457
- Zaaknummer
- 19/4284 WAJONG
Inhoudsindicatie
Aanvraag Wajong-uitkering terecht geweigerd, omdat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Zorgvuldig onderzoek. Geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen bij appellante zijn uitgegaan van te geringe beperkingen, zodat er geen grond is voor het oordeel dat appellante niet in staat is om ten minste gedurende een periode van één uur aaneengesloten te werken en niet voor ten minste vier uur per dag belastbaar is. De verzekeringsarts wordt gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake was van een terminale ziekte met een zodanig slechte levensverwachting dat zij de aanwezige benutbare mogelijkheden naar verwachting binnen afzienbare termijn zou verliezen.
Uitspraak
19/4284 WAJONG
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2019, 18/1601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [in] 1997, heeft op 6 juli 2017 een aanvraag Beoordeling
arbeidsvermogen ingediend bij het Uwv. Uit de bij de aanvraag gevoegde stukken blijkt dat bij haar de diagnose Idiopathische Pulmonale Arteriële Hypertensie (IPAH) is gesteld, waarvoor zij in 2012 een dubbele longtransplantatie heeft ondergaan. Zij heeft diabetes en posttraumatische dystrofie in haar rechterbeen. Appellante heeft een beperkte levensverwachting en dit geeft psychische klachten. Er is sprake van een verhoogd infectiegevaar vanwege verminderde weerstand door medicijngebruik en haar lichamelijke conditie is beperkt. Appellante wordt begeleid door 'het Buro' en in haar dagelijkse activiteiten door haar moeder. Zij heeft diploma’s behaald voor de opleidingen vmbo en mbo‑niveau 2, Dierverzorging.
Bij besluit van 15 november 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht
heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), omdat zij beschikt over arbeidsvermogen. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op 6 juli 2017 beschikte over arbeidsvermogen en is de aanvraag om een Wajong-uitkering terecht afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek. Niet is gebleken dat deze rapporten tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn. Er is geen reden om aan te nemen dat de beoordeling is gebaseerd op onvolledige medische informatie of dat daarbij een door de behandelaars gestelde diagnose is gemist. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op het door appellante in beroep ingebrachte rapport van Van der Eijk (verzekeringsarts/medisch adviseur) van 27 februari 2019, waarin hij heeft gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen volledig en/of geen juist beeld hadden van de (gezondheids)situatie van appellante.Volgens de rechtbank zijn in de beschikbare medische stukken voorts geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen bij appellante zijn uitgegaan van te geringe beperkingen, zodat er geen grond is voor het oordeel dat appellante niet in staat is om ten minste gedurende een periode van één uur aaneengesloten te werken en niet voor ten minste vier uur per dag belastbaar is. Voor dat oordeel vindt de rechtbank eveneens steun in het rapport van 27 februari 2019. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat bij appellante geen toestand is van 'geen benutbare mogelijkheden' als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 15 november 2017 voorts inzichtelijk en op afdoende wijze onderbouwd dat appellante, rekening houdend met de beschreven beperkingen, beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, namelijk het invoeren van gegevens.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dat ten onrechte niet is onderzocht of zij dit nog kan ontwikkelen. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die zij als gevolg van de aandoening IPAH ondervindt en waarvoor zij een longtransplantatie heeft ondergaan. Zij heeft een beperkte levensverwachting, een beperkte conditie en is gevoelig voor infecties. Verdere behandeling is niet mogelijk. Ook heeft zij diabetes en depressieve klachten. Verder is niet onderkend dat zij alleen met zeer intensieve ondersteuning naar school heeft kunnen gaan en is derhalve ten onrechte geconcludeerd dat zij in staat zou zijn om in een werkomgeving te kunnen functioneren. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van haar gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden uitgebreid besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Appellante stelt dat zij na haar dubbele longtransplantatie in 2012 een beperkte levensverwachting heeft van gemiddeld acht á tien jaar en dat om die reden op grond van artikel 2, tweede lid en onder c, van het Sb moet worden aangenomen dat zij haar benutbare mogelijkheden binnen afzienbare tijd zal verliezen. Volgens appellante dient deze bepaling in haar geval ruim te worden uitgelegd en wordt door het Uwv ten onrechte vastgehouden aan een periode van één jaar bij de beoordeling of sprake is van een te verwachten verlies van benutbare mogelijkheden binnen afzienbare termijn.
Artikel 2, tweede lid en onder c, van het Sb bepaalt dat van het arbeidsdeskundig onderzoek kan worden afgezien indien uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene benutbare mogelijkheden heeft maar dat hij wegens zijn terminale ziekte een zodanig slechte levensverwachting heeft dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen afzienbare termijn zal verliezen, en dit verlies in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt vastgesteld. Gelet op de nota van toelichting bij het Sb (Stb. 2000, 307) is bij het bepaalde in artikel 2, tweede lid en onder c, van het Sb in het algemeen gedacht aan een periode van ongeveer een jaar waarin een verslechtering van mogelijkheden als gevolg van een terminale ziekte valt te verwachten. In dergelijke gevallen wordt een arbeidskundige toetsing zinloos geacht en wordt het voor de hand liggend geacht om de verzekeringsarts, die de cliënt als eerste ziet, te laten vaststellen dat van arbeidskundige toetsing kan worden afgezien waarna de verzekeringsarts de betrokkene volledig arbeidsongeschikt kan verklaren.
Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd dat de levensverwachting na een longtransplantatie met een gemiddelde van acht á tien jaar weliswaar korter is dan bij gezonde personen, maar dat een (ruim) langere levensverwachting mogelijk is en die verwachting gunstiger is naarmate de transplantatie op jongere leeftijd plaatsvond. Hoewel de Raad begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin appellante zich vanwege haar ziekte bevindt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn standpunt dat om die reden op de datum in geding, 6 juli 2017, bij appellante geen sprake was van een terminale ziekte met een zodanig slechte levensverwachting dat zij de aanwezige benutbare mogelijkheden naar verwachting binnen afzienbare termijn zou verliezen. Ook anderszins is in wat in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de aanwezigheid van benutbare mogelijkheden bij appellante op de datum in geding.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van L. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.