Centrale Raad van Beroep, 13-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2466, 18/5387 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2466, 18/5387 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2020
- Datum publicatie
- 19 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2466
- Zaaknummer
- 18/5387 PW
Inhoudsindicatie
Meerdere besluiten over bijzondere bijstand. Ten onrechte aangevoerd dat college dwangsom verbeurt. Rechtskracht uitspraken en besluiten.
Uitspraak
18/5387 PW, 18/5388 PW, 18/5389 PW, 18/5390 PW, 18/5391 PW, 18/5410 PW, 18/5411 PW, 18/5412 PW, 18/5413 PW, 18/5414 PW
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2018, 17/86, 17/305, 17/379, 17/560 en 17/612 (aangevallen uitspraak 1) en 17/1435, 17/1614, 17/2658, 17/2885 en 17/4065 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Op 18 december 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic, mr. A.A.T.M. Brouns en mr. P.J.J. Lenders.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 23 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college bijzondere bijstand voor tandartskosten verleend. Bij besluit van 24 februari 2017 (bestreden besluit 5), heeft het college een herhaald bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 23 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluiten van 29 juli 2016 en 20 september 2016, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluiten van 25 januari 2017 (bestreden besluit 2) en 26 januari 2017 (bestreden besluit 3) heeft het college bijzondere bijstand voor tandartskosten verleend en de aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit 4) heeft het college een aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten afgewezen.
Bij besluiten van 23 maart 2017 en 24 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 15 mei 2017 (bestreden besluit 6) en 1 juni 2017 (bestreden besluit 7), heeft het college bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten verleend.
Bij besluiten van 29 juni 2017 en 20 juli 2017, zoals gewijzigd bij besluiten van 27 juli 2017 (bestreden besluit 8), 15 augustus 2017 (bestreden besluit 9) en 8 december 2017 (bestreden besluit 10) heeft het college bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten verleend.
Bij brieven van 21 juli 2018, 22 juli 2018, 23 juli 2018 en 24 juli 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de onder 1.4 en 1.5 genoemde besluiten van 23 maart 2017, 24 maart 2017, 29 juni 2017 en 20 juli 2017. Appellant stelt in de ingebrekestellingen dat de op de bezwaren tegen die besluiten genomen besluiten op bezwaar fictief zijn wegens formele gebreken in die besluiten op bezwaar. Ook heeft appellant het college in die brieven verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen. Bij besluit van 16 augustus 2018 – voor zover hier van belang – heeft het college bepaald geen dwangsommen verschuldigd te zijn. Daaraan ligt ten grondslag dat de besluiten op bezwaar rechtsgeldig in mandaat zijn genomen.
Bij brieven van 3 augustus 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de onder 1.1 tot en met 1.3 genoemde besluiten van 29 juli 2016, 20 september 2016, 23 november 2016 en 21 december 2016. Appellant stelt in de ingebrekestellingen dat ook deze op de bezwaren tegen genoemde besluiten genomen besluiten op bezwaar fictief zijn wegens formele gebreken in die besluiten op bezwaar. Ook heeft appellant het college in die brieven verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen. Bij besluit van 16 augustus 2018 – voor zover hier van belang – heeft het college bepaald geen dwangsommen verschuldigd te zijn. Daaraan ligt ten grondslag dat ook deze besluiten op bezwaar rechtsgeldig in mandaat zijn genomen.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 3, 4 en 5 gegrond verklaard en deze vernietigd, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten, de beroepen tegen bestreden besluit 2 en het onder 1.7 genoemde besluit van 16 augustus 2018 ongegrond verklaard en verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 6, 7 en het onder 1.6 genoemde besluit van 16 augustus 2018 ongegrond verklaard, het beroep tegen de bestreden besluiten 8, 9 en 10 niet-ontvankelijk verklaard, en verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant voert aan dat de aangevallen uitspraken geen rechtskracht hebben, omdat deze niet zijn voorzien van een stempel van de rechtbank en van de woorden ‘In naam des Konings’. Deze grond slaagt niet. Niet in geschil is dat de aangevallen uitspraken voldoen aan de daaraan in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eisen. Dat de aangevallen uitspraken niet voldoen aan de in de Procesregeling bestuursrecht 2013 opgenomen voorschriften over het opmaken van een grosse maakt dit niet anders, reeds omdat de originele, ondertekende uitspraken geen grossen zijn.
Appellant voert ook aan dat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ten onrechte mede gericht heeft geacht tegen de besluiten van 16 augustus 2018. Deze grond slaagt niet. Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt namelijk dat het bezwaar, beroep en hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Appellant voert voorts aan dat het college bij de besluiten van 16 augustus 2018 ten onrechte heeft bepaald geen dwangsom verschuldigd te zijn. De bestreden besluiten zijn onbevoegd in mandaat genomen en hebben daarom geen rechtskracht. Om die reden moet het college nog altijd besluiten op bezwaar nemen en heeft het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk dwangsommen verbeurd. Ook deze grond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:149), ingevolge de Awb bij de bepaling van het besluitkarakter niet van belang is of het besluit bevoegd is genomen. Ook als de bestreden besluiten niet zouden zijn genomen door een daartoe bevoegde functionaris zou dat er niet aan afdoen dat in dit geval besluiten op bezwaar zijn genomen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het college bij brief van 26 februari 2019 alle bestreden besluiten heeft bekrachtigd zonder dat die besluiten inhoudelijk en qua rechtsgevolg zijn gewijzigd. Appellant heeft het college gelet op het voorgaande pas in gebreke gesteld nadat al was beslist op de bezwaarschriften. Anders dan appellant stelt, verbeurt het college op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb pas een dwangsom als twee weken zijn versteken nadat het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Appellant betoogt verder dat het college bijzondere bijstand had moeten verlenen voor een schuld die hij bij zorgverzekeraar CZ heeft. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant daartoe geen aanvraag heeft gedaan. Volgens appellant moet die aanvraag in een brief van 25 juli 2016 worden gelezen, maar in die brief vraagt appellant alleen om een overzicht van door het college aan CZ in het kader van een betalingsregeling verrichte betalingen. Hij vraagt in die brief geen bijstand voor de kosten van de schuld aan CZ.
Appellant stelt verder dat de rechtbank te weinig proceskosten heeft toegekend. De rechtbank heeft ten onrechte niet de kosten voor inkt en papier en de kosten voor vervoer per bus vergoed. Ook deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de kosten voor papier en inkt op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook heeft de rechtbank de vergoeding voor reiskosten, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, terecht vastgesteld op de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse.
Appellant heeft verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvragen om bijzondere bijstand voor griffierecht. De Raad zal dit verzoek afwijzen. Het college heeft op de betreffende aanvragen bijzondere bijstand voor griffierecht toegekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de gestelde niet tijdige besluitvorming schade heeft geleden.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspaken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraken;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) D. Bakker