Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587, 18/4197 PW

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587, 18/4197 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2020
Datum publicatie
2 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2587
Zaaknummer
18/4197 PW

Inhoudsindicatie

Wijzigen grondslag na bezwaar. Bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven grondslag. Procesorde.

Uitspraak

18 4197 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2018, 17/6530 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 20 oktober 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond en S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 1 februari 2017 hebben politieambtenaren van de politie eenheid Rotterdam in de woning van appellante op het uitkeringsadres een hennepkwekerij ontmanteld. Het college is hiervan op de hoogte geraakt nadat de wooncoach van appellante het college had verzocht de betalingen voor gas en elektra stop te zetten. Een sociaal rechercheur van het cluster Werk en Inkomen van de afdeling Toetsing en Toezicht van de gemeente Rotterdam heeft vervolgens onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2017.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 20 juni 2017 (primair besluit) de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 19 september 2016 tot en met 1 februari 2017 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 5.257,90. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij in haar woning op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.

1.4.

Het college heeft het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 9 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en, onder verwijzing naar het door het college overgenomen advies (advies) van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (bezwaarcommissie), de grondslag van de in het primaire besluit vervatte beslissing gewijzigd. Aan de intrekking ligt niet langer ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat appellante anderszins ten onrechte bijstand heeft ontvangen (artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante inkomsten heeft vergaard uit de hennepkwekerij en dat artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW om die reden niet als grondslag kan dienen. Omdat het college zich ter zitting van de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat aan een nieuw besluit op bezwaar schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag zal worden gelegd, heeft de rechtbank die grondslag beoordeeld en op grond daarvan de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellante stelt daartoe – kort gezegd – dat niet kan worden teruggevallen op de eerder door het college verlaten grondslag. Die grond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.2.

Het college heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Dit is voor het college aanleiding geweest om tijdens de hoorzitting de schending van de inlichtingenverplichting als grondslag te verlaten. Het college heeft zich tijdens de hoorzitting op het standpunt gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De bezwaarcommissie heeft in het advies overwogen dat hier wellicht anders over kan worden gedacht, maar zij achtte zich niet in de positie om te adviseren terug te komen van de stelling van het college dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft daarom geadviseerd het bestreden besluit te handhaven onder wijziging van de grondslag daarvan. Het college heeft het advies onderschreven en in zijn geheel overgenomen en heeft daarmee zijn bij de hoorzitting ingenomen standpunt dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, gehandhaafd. Gelet op het voorgaande heeft het college de schending van de inlichtingenverplichting als grondslag van de besluitvorming bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven.

4.3.

Het staat een bestuursorgaan vrij om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar de grondslag van een besluit te wijzigen. Dat is ook het geval indien, zoals in deze zaak, het bestuursorgaan na vernietiging van de beslissing op bezwaar een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Het bestuursorgaan handelt echter in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, zoals het ook in strijd is met de goede procesorde als de belanghebbende opnieuw een beroepsgrond aanvoert die hij eerder uitdrukkelijk en bewust heeft prijsgegeven. Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3174. Voor zijn oordeel vindt de Raad steun in het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786.

4.4.

Zoals uit 4.2 volgt, heeft het college de schending van de inlichtingenverplichting als grondslag van de besluitvorming bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven. Het college kan de schending van de inlichtingenverplichting na vernietiging van het bestreden besluit, gelet op 4.3, niet opnieuw aan de besluitvorming ten grondslag leggen. De rechtbank kon de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit daarom niet op de eerder uitdrukkelijk verlaten grondslag in stand laten.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover aangevochten. Het college heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat in dat geval het primaire besluit niet in stand kan blijven. Dat besluit zal daarom worden herroepen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Dat is in totaal € 1.575,-, welk bedrag komt bovenop de kostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken voor de in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

herroept het besluit van 20 juni 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 9 oktober 2017;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.B. Beerens