Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2642, 19/1600 PW

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2642, 19/1600 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2020
Datum publicatie
2 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2642
Zaaknummer
19/1600 PW

Inhoudsindicatie

Bijstand ten onrechte verlaagd vanwege het niet hebben van woonkosten. Contante huurbetalingen aannemelijk. Toepassen kostendelersnorm; geen schriftelijke huurovereenkomst.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 20 oktober 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2019, 18/4247 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 15 november 2010 bijstand van het college naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 24 januari 2018 is de tot dan toe door appellant bewoonde woning na een daartoe strekkend rechterlijk vonnis, ontruimd. Appellant heeft op diezelfde datum tijdelijk zijn intrek genomen in de woning van een kennis (X) op een adres te Rotterdam. Op 16 maart 2018 heeft appellant dit via een e-mailbericht en een ingevuld wijzigingsformulier aan het college gemeld.

1.3.

Het college heeft naar aanleiding van de onder 1.2 bedoelde melding bij besluit van 28 maart 2018 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2018 verlaagd met 20% van het netto minimumloon. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen woonkosten meer had.

1.4.

Bij besluit van 10 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 maart 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat hij aan de wijziging van de bijstand met ingang van 1 mei 2018 ten grondslag heeft gelegd dat appellant als alleenstaande een kosten delende medebewoner had, zodat de zogenoemde kostendelersnorm op hem van toepassing was. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 1 mei 2018 wel woonkosten had, maar niet een commerciële huurrelatie. Met toepassing van de kostendelersnorm heeft het college de bijstand vanaf die datum vastgesteld op 50% van de bijstandsnorm voor gehuwden.

1.5.

Vanaf 7 augustus 2018 ontvangt appellant weer bijstand naar de volledige norm voor een alleenstaande.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft met betrekking tot de maanden maart en april 2018 aangevoerd dat hij wel woonkosten had. Met betrekking tot de periode vanaf mei 2018 heeft hij aangevoerd dat hij wel een commerciële huurrelatie had met X, zodat deze niet als zijn kosten delende medebewoner was aan te merken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het bestreden besluit houdt in dat de bijstand over de periode van 1 maart 2018 tot 1 mei 2018 in verband met het ontbreken van woonkosten is verlaagd van 70% van de gehuwdennorm naar 50% daarvan. Voor de periode vanaf 1 mei 2018 is de verlaging tot de norm van 50% van de gehuwdennorm voortgezet op de grond dat appellant een kosten delende medebewoner had. Dit is een voor appellant belastend besluit. Daarom is het aan het college om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor de daarin vervatte herziening en wijziging van de bijstand van appellant.

Periode van 1 maart 2018 tot 1 mei 2018

4.2.

Op grond van artikel 27 van de PW kan het college de toepasselijke bijstandsnorm lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

4.3.

Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat appellant over de periode van 1 maart 2018 tot 1 mei 2018 geen woonkosten had. Appellant heeft dit standpunt betwist. Hij stelt dat hij aan X € 250,- per maand aan huur betaalde, over maart en april 2018 contant en daarna giraal. Hij heeft ter onderbouwing van die stelling gewezen op twee door hem aan het college overgelegde bewijzen van opname uit geldautomaten, zogenoemde pinbonnen, waaruit van een geldopname blijkt van € 250,- op 31 maart 2018 en van een geldopname van € 250,- op 23 april 2018. Ook heeft hij een afschrift van zijn bankrekening overgelegd waaruit van een overschrijving van € 250,- blijkt op 23 mei 2018 met als omschrijving ‘huur mei 2018’. Appellant is giraal gaan betalen na een verzoek van het college van 8 mei 2018 om bewijsstukken van de huurbetalingen. Ter verdere onderbouwing van zijn stelling heeft hij aan het college een schriftelijke ongedateerde verklaring van X overgelegd. Daarin is vermeld dat appellant tijdelijk bij X woont, maar zich niet op zijn adres mag inschrijven, dat appellant een vergoeding moet betalen “voor elektriciteit, gas, water enzo” van € 250,- per maand en dat appellant dat bedrag op 31 maart 2018 en op 23 april 2018 ook aan X heeft betaald. Tevens is daarin vermeld dat X appellant geen huurovereenkomst zal geven. Ter bevestiging van die verklaring heeft appellant aan het college twee kwitanties, beide gedateerd op 29 mei 2018, overgelegd ter zake van de door X bedoelde betalingen.

4.4.

Anders dan het college stelt, heeft appellant met de door hem overgelegde gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in de hier aan de orde zijnde maanden daadwerkelijk contant € 250,- aan huur aan X heeft betaald. Met de ongedateerde verklaring van X, die de Raad geloofwaardig acht, en de overgelegde kwitanties, bezien in samenhang met het feit dat appellant in deze maanden op het adres van X zijn hoofdverblijf had en vanaf mei 2018 maandelijks giraal eenzelfde bedrag aan huur aan X overmaakte, is aannemelijk dat appellant de blijkens de pinbonnen opgenomen bedragen heeft besteed aan woonkosten, namelijk door contante betalingen aan X in verband met het wonen op diens adres. Dat de kwitanties achteraf zijn opgesteld, doet daaraan niet af, nu deze de inhoud van de verklaring van X bevestigen. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 27 van de PW.

4.5.

Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust voor zover het de periode van 1 maart 2018 tot 1 mei 2018 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hierna zal worden bezien welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.

Periode van 1 mei 2018 tot en met 10 juli 2018

4.6.

De te beoordelen periode loopt vanaf 1 mei 2018, de datum met ingang waarvan de verlaging van de bijstand van appellant is voortgezet met toepassing van de kostendelersnorm. De werking van dit deel van het bestreden besluit eindigt op 7 augustus 2018, omdat de bijstand met ingang van die datum bij het onder 1.5 genoemde besluit gewijzigd is vastgesteld. Nu in dit geval het bestreden besluit ten toets staat, loopt in dit geval de te beoordelen periode dus tot en met 10 juli 2018.

4.7.

In artikel 22a, eerste lid, van de PW is bepaald hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde met een of meer kosten delende medebewoners.

4.8.

Ter beoordeling staat of X in de te beoordelen periode was aan te merken als kosten delende medebewoner van appellant.

4.9.

Wat in dit verband onder kosten delende medebewoner moet worden verstaan, is geregeld in artikel 19a, eerste lid, van de PW. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:

[…]

b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;[…]”

4.10.

Appellant stelt dat in de te beoordelen periode sprake was van een commerciële huurovereenkomst met X, zodat X niet als kosten delende medebewoner van appellant was aan te merken. Deze beroepsgrond slaagt op grond van de volgende overwegingen niet.

4.11.

De door appellant in beroep overgelegde huurovereenkomst is ondertekend op 7 augustus 2018. Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode nog geen schriftelijke huurovereenkomst tussen appellant en X bestond. Dit strookt met de onder 4.3 bedoelde verklaring van X dat hij geen huurovereenkomst aan appellant wilde geven.

4.12.

Alleen al wegens het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst is niet voldaan aan één van de voorwaarden waarop een kostendelersrelatie moet worden uitgesloten, zoals bepaald in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Dat appellant, zoals hij naar voren heeft gebracht, verplicht was om de huur te betalen, doet daaraan niet af. Nu vaststaat dat appellant en X in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat X in de te beoordelen periode als kosten delende medebewoner van appellant moet worden aangemerkt.

4.13.

Appellant heeft ter zitting erkend dat als X over de periode vanaf 1 mei 2018 als kosten delende medebewoner is aan te merken, dit ook geldt voor de periode van 1 maart 2018 tot 1 mei 2018.

4.14.

Appellant heeft ter zitting nog aangevoerd dat het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand had moeten afstemmen op zijn omstandigheden, mogelijkheden en middelen. Desgevraagd heeft hij echter meegedeeld dat hij geen zeer dringende redenen kan noemen die nopen tot een dergelijke afstemming. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.

4.15.

Wat onder 4.1 tot en met 4.14 is overwogen, betekent dat het college over beide periodes de bijstand van appellant terecht heeft herzien en gewijzigd naar 50% van de gehuwdennorm – naar nu kan worden geoordeeld – met toepassing van de kostendelersnorm rekening houdend met één kosten delende medebewoner.

4.16.

Wat onder 4.15 is overwogen, geeft aanleiding om het onder 4.5 geconstateerde gebrek van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Bij toepassing van de juiste wettelijke grondslag zou namelijk niet een hogere bijstandsnorm zijn vastgesteld.

4.17.

Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.5 met verbetering van gronden.

5. Wat onder 4.5 is overwogen, is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) T. Ali