Home

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:266, 18/1827 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:266, 18/1827 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 februari 2020
Datum publicatie
7 februari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:266
Zaaknummer
18/1827 WIA

Inhoudsindicatie

Het oordeel van de rechtbank en de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 september 2016 opgestelde FML, worden onderschreven. Gelet op het tijdsverloop en de vermelde bevindingen en omstandigheden in de verschillende rapporten kan uit de beoordeling in oktober 2018 niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de WIA-aanspraken van appellante per 17 augustus 2016 ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen. In 2017 is afdoende gemotiveerd dat op grond van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid geen reden bestaat een urenbeperking aan te nemen. Wat in hoger beroep is aangevoerd over de mictieklachten en de beperking op tillen en dragen, biedt ook geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek. Aan het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien. Inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd waarom appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten.

Uitspraak

18 1827 WIA

Datum uitspraak: 5 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2018, 16/4453 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.N. van der Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker/voedingsassistent voor ongeveer 19 uur per week. Op 30 april 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met zwangerschapsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 13 juni 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Deze heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,17%. Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 augustus 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 september 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 september 2016 een gewijzigde FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen vanwege de psychische klachten van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie van de vijf door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en heeft aanvullend twee nieuwe functies geselecteerd. Op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De medische informatie, waaronder de informatie van de behandelend psychiater, die door appellante in het geding is gebracht, doet niet twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML vastgelegde beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de medische informatie niet blijkt dat de depressie op de datum in geding, zijnde 17 augustus 2016, reeds was teruggekomen. Verder is uit deze informatie niet naar voren gekomen dat de mictieproblemen zo ernstig zijn dat hiervoor een beperking moet worden aangenomen. Evenmin is hieruit gebleken dat reden bestaat een urenbeperking aan te nemen. Dat de bedrijfsarts het in het kader van re-integratie nodig heeft geacht te starten met twee keer twee uur per week werken, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat appellante niet in staat zou zijn fulltime arbeid te verrichten, mits daarbij rekening wordt gehouden met de voor haar geldende beperkingen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de uitleg van het Uwv over de invulling van het begrip ‘ruim 1 kg’ bij het beoordelingspunt ‘tillen’ en ‘lichte voorwerpen hanteren’, in overeenstemming is met het systeem van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Op de datum in geding was bij appellante al een recidiverende depressie aanwezig. Appellante heeft verder verwezen naar rapporten die in het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling zijn opgemaakt in oktober 2018 waarbij wel een urenbeperking is aangenomen. Appellante is van mening dat haar situatie sinds 2016 ongewijzigd is gebleven, zodat ook op de datum in geding een urenbeperking moet gelden. Wegens haar mictieklachten had verder onderzocht moeten worden of in de geselecteerde functies de mogelijkheid bestaat om zo spoedig mogelijk de wc op te zoeken. Appellante heeft ook aangevoerd dat haar belastbaarheid inzake tillen en dragen onvoldoende concreet is omschreven. Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en het oordeel van de verzekeringsarts over het aantal te werken uren onvoldoende is gemotiveerd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 17 augustus 2016.

4.2.

Het oordeel van de rechtbank en de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 september 2016 opgestelde FML, worden onderschreven. Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd wordt het volgende toegevoegd. Voor appellante is in de FML van 31 oktober 2018 weliswaar een urenbeperking opgenomen, maar dit betekent niet dat deze urenbeperking ook op de datum in geding aan de orde is. Tussen deze beoordelingsmomenten is een periode van meer dan twee jaar gelegen. De stelling van appellante dat haar medische situatie in deze periode niet is gewijzigd, wordt door de Raad niet gevolgd gelet op de inhoud van de rapporten van de verzekeringsartsen. In het rapport van de verzekeringsarts van 14 juni 2016 is vermeld dat de situatie langzaam is verbeterd en appellante na de laatste gesprekken in maart-april 2016 niet meer bij een psycholoog was geweest. In het rapport zijn inzichtelijk de onderzoeksbevindingen van het psychisch onderzoek vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2016 bij ‘onderzoek’ vermeld dat de stemming van appellante uitgesproken dysfoor is maar dat het affect moduleert, dat appellante vooral boos en gefrustreerd is eerder dan verdrietig of somber en dat zij bij het spreken over de gebeurtenissen in 2014 emotioneel wordt maar zich adequaat beheerst. Deze gegevens zijn in lijn met de latere informatie van psychiater drs. A. Baonta, die heeft vermeld dat appellante vanaf 13 september 2016 weer onder behandeling is gekomen, het verdriet en de boosheid van appellante noemt en als diagnose stelt een depressieve stoornis: recidiverend, matig. Het rapport van de verzekeringsarts van 31 oktober 2018 is opgesteld na een hernieuwde ziekmelding in 2017 in verband met zwangerschapsklachten. Volgens het rapport is de bevalling met complicaties verlopen. Tevens wordt vermeld dat appellante gedurende een groot deel van het spreekuur emotioneel is en dat er nog sprake is van anhedonie en een wisselende sombere stemming. Gelet op het tijdsverloop en de vermelde bevindingen en omstandigheden in de verschillende rapporten kan uit de beoordeling in oktober 2018 niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de WIA-aanspraken van appellante per 17 augustus 2016 ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de nadere rapporten van 31 oktober 2017 en 14 december 2017 afdoende gemotiveerd dat op grond van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid geen reden bestaat een urenbeperking aan te nemen. Op grond van de medische informatie van de behandelend psychiater, waaronder de intake na de datum in geding, de eerdere beëindiging van behandeling in maart 2016 en de verbetering in functioneren valt niet op te maken dat de medische situatie van appellante op de datum in geding is onderschat en dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.3.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de mictieklachten en de beperking op tillen en dragen, biedt ook geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 2 juni 2017 en 3 november 2016 geconcludeerd dat een toilet op een normale wijze aanwezig en bereikbaar moet zijn, maar dat aan de sanitaire voorziening geen speciale eisen gesteld hoeft te worden en dat niet is gebleken dat perioden naar werkpauzes niet overbrugd kunnen worden. In het rapport van 31 oktober 2017 wordt door deze arts uitleg gegeven over de aangenomen beperking op tillen en dragen. De Raad ziet geen reden te twijfelen aan deze gemotiveerde conclusies. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die haar standpunt onderbouwen.

4.4.

Voor het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het volgende van belang. Op grond van vaste rechtspraak, waaronder de uitspraken van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Gelet hierop kan, anders dan appellante heeft betoogd, aan het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien.

4.5.

Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 2 september 2016 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 14 september 2016 en 7 juni 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) H. Spaargaren