Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2739, 17/4453 PW
Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2739, 17/4453 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2020
- Datum publicatie
- 9 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2739
- Zaaknummer
- 17/4453 PW
Inhoudsindicatie
Toepassen kostendelersnorm. Medebewoner is zoon van verhuurder van betrokkene. Bloed- en aanverwantschap tussen verhuurder en zoon is niet van betekenis. Geen ruimte voor interpretatie.
Uitspraak
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2017, 16/5891, en de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2017, 16/5891 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keijser en mr. V.E. van Dijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving tot 1 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op het uitkeringsadres heeft ook de verhuurster (X) haar hoofdverblijf. Met ingang van 1 juli 2015 heeft het college de bijstandsnorm gewijzigd en vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande kostendeler, waarbij X als de kosten delende medebewoner van betrokkene is aangemerkt.
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 20 januari 2016 herzien op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de PW en de bijstand verlaagd naar de norm voor een alleenstaande met twee kosten delende medebewoners. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat vanaf 20 januari 2016 behalve X ook de zoon van X als kosten delende medebewoner van betrokkene moet worden aangemerkt, omdat hij vanaf laatst genoemde datum zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft.
Bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2016 gegrond verklaard in die zin dat het totaal aantal kosten delende medebewoners met ingang van 20 januari 2016 is verlaagd van twee naar één. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat betrokkene, anders dan het college bij het besluit van 3 februari 2016 heeft aangenomen, een commerciële huurrelatie had met X, waardoor zij gelet op artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, niet was aan te merken als kosten delende medebewoner van betrokkene. Voor het overige is het besluit van 3 februari 2016 gehandhaafd.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW, voor het antwoord op de vraag of de zoon van X moet worden aangemerkt als kosten delende medebewoner van betrokkene, het niet van belang is of sprake is van bloed- of aanverwantschap in de eerste of tweede graad tussen X en haar zoon. De familierechtelijke relatie is uitsluitend van belang bij de toepassing van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de PW. Nu het besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering in verband met de kostendelersnorm een belastend besluit is en het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW geen uitzondering is op, maar onderdeel uitmaakt van de definitie van het begrip ‘kosten delende medebewoner’, lag het op de weg van het college te onderzoeken of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen X en haar zoon. Het college heeft dat ten onrechte niet gedaan. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij brief van 20 maart 2017 heeft het college de rechtbank, voor zover nu nog van belang, meegedeeld, dat hij geen onderzoek zal instellen naar de vraag of tussen X en haar zoon een commerciële huurrelatie bestaat. Volgens het college volgt uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Kamerstukken II 2013/14, 33 081, 3, p. 60) dat tussen X en haar zoon geen commerciële huurrelatie kan bestaan, omdat zij bloedverwanten in de eerste graad zijn.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak en de aangevallen tussenuitspraak gekeerd. Het college heeft daarbij zijn in de brief van 20 maart 2017 neergelegde argumenten herhaald. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet van betekenis is of tussen X en haar zoon een schriftelijke huur- of kostgangersovereenkomst bestond en of de zoon een commerciële vergoeding betaalde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 22a van de PW is bepaald hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde die de woning deelt met een of meer kosten delende medebewoners.
Ter beoordeling staat of de zoon van X over de periode 20 januari 2016, tot en met 3 februari 2016 (te beoordelen periode), was aan te merken als kosten delende medebewoner van betrokkene.
Wat in dit verband onder kosten delende medebewoner moet worden verstaan, is geregeld in artikel 19a, eerste lid, van de PW. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
[…]
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; […]”
Sterk vereenvoudigd en verkort gezegd is geen kosten delende medebewoner onder b de commerciële verhuurder van de belanghebbende en onder c de huurder van dezelfde commerciële verhuurder van de belanghebbende.
Tussen partijen is in hoger beroep alleen nog in geschil of de zoon van X als kosten delende medebewoner van betrokkene moet worden aangemerkt. Vaststaat dat de zoon van X met ingang van 20 januari 2016 ook zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of de bloedverwantschap tussen X en haar zoon eraan in de weg staat dat de zoon niet als kosten delende medebewoner als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW van betrokkene kan worden aangemerkt. Anders geformuleerd: verhindert de verwantschap tussen X en haar zoon, dat de zoon huurder van de dezelfde commerciële verhuurder van betrokkene kan zijn als in 4.3 bedoeld?
In dat verband is van belang, dat in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de belanghebbende en degene met wie deze een (onder)huur- of kostgangersrelatie heeft niet van het kostendelersbegrip zijn uitgesloten als zij bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad zijn, ongeacht of zij een schriftelijke overeenkomst met een commerciële prijs hebben. In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de PW is niet voorzien in een uitzondering voor bloed- en aanverwanten. Dat betekent dat bloed- of aanverwantschap niet van betekenis is in de relatie tussen de belanghebbende en de medebewoner die met dezelfde persoon een (onder)huur- of kostgangersovereenkomst heeft als met wie de belanghebbende zo’n overeenkomst heeft. Deze medebewoner is niet uitgesloten van het kostendelersbegrip. Deze tekst is helder en laat geen ruimte voor interpretatie. De in het slot van 4.4 opgeworpen vraag moet dus ontkennend worden beantwoord.
De wetgever heeft dus met de tekst van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW er geen misverstand over laten bestaan dat een familierelatie tussen een medebewoner van de belanghebbende en degene met wie deze medebewoner een (onder)huur- of kostgangersrelatie heeft, er niet aan in de weg staat dat deze medebewoner niet als kosten delende medebewoner van de belanghebbende wordt aangemerkt. Daarom treft het betoog van het college dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 19a, eerste lid, van de PW de bedoeling heeft gehad om ook in de situatie als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel c, van de PW betekenis toe te kennen aan de familierelatie, geen doel. Aan de bedoeling van de wetgever komt geen betekenis toe als de tekst van de wet voor slechts één uitleg vatbaar is.
Een inhoudelijke beoordeling van het standpunt van het college dat tussen bloed- en aanverwanten in de eerste en tweede graad, in verband met het risico van fraude, geen commerciële relatie kan worden aangenomen en dat dit doorwerkt in de relatie met een derde, in dit geval de belanghebbende, blijft gelet op het voorgaande achterwege.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of de zoon van X moest worden aangemerkt als kostendelende medebewoner van betrokkene van betekenis is of tussen X en haar zoon een schriftelijke (onder)huur- of kostgangersovereenkomst was gesloten en daarbij een commerciële prijs was overeengekomen. Nu het college heeft nagelaten hiernaar onderzoek te doen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. Tevens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 februari 2016.
Wat onder 4.8 is overwogen, betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken worden dan ook bevestigd. De Raad zal het college opdragen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Wat onder 4.9 is overwogen, is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep.
6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- -
-
draagt het college op om binnen zes weken na deze uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2016 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.050,-;
- -
-
bepaalt dat van het college een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T. Ali