Home

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2821, 20/1521 WSF

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2821, 20/1521 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 november 2020
Datum publicatie
17 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2821
Zaaknummer
20/1521 WSF

Inhoudsindicatie

Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent dit dat de minister bij de brief van 25 januari 2019 geen (nieuwe) verplichting in het leven heeft geroepen, noch dat een nadere voorwaarde aan het bezwaarschrift is verbonden. Met de brief van 25 januari 2019 wordt geen rechtsgevolg beoogd en deze is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voor zover appellant heeft betoogd dat hij bij deze conclusie geen effectieve rechtsbescherming heeft tegen de vorm en inhoud van de machtiging, geldt dat hij zijn bezwaren daartegen aan de orde kon stellen in de procedure over het besluit van 13 december 2018. Dit betoog slaagt daarom niet.

Uitspraak

20 1521, 20/1522 WSF

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 maart 2020, 19/3064 en 19/3065 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

Datum uitspraak: 4 november 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.P. Smit hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft bij besluit van 13 december 2018 de aanvraag van appellant om bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening te houden met een inkomensdaling afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De minister heeft naar aanleiding van dit bezwaar bij brief van 25 januari 2019 appellant verzocht een machtiging in te sturen. Een voorgedrukte, gedeeltelijk ingevulde, nog te dateren en te ondertekenen machtiging, is daarbij meegezonden.

1.2.

Appellant heeft de minister vervolgens in gebreke gesteld. De minister heeft bij besluit van 22 mei 2019 aan appellant meegedeeld geen dwangsom vast te stellen naar aanleiding van de ingebrekestelling.

1.3.

De minister heeft bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit 1) het bezwaar gericht tegen de brief van 25 januari 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief geen besluit is.

1.4.

De minister heeft bij besluit van 12 juli 2019 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2019 ongegrond verklaard, omdat het bezwaar tegen de brief van 25 januari 2019 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat de brief van 25 januari 2019 moet worden aangemerkt als een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant wordt door het verzoek om een machtiging te verstrekken niet rechtstreeks in zijn belangen getroffen. Bezwaren tegen dit verzoek kan hij namelijk naar voren brengen in de procedure over het besluit van 13 december 2018. Hieruit volgt dat de beslissing om de bedoelde machtiging op te vragen niet vatbaar is voor bezwaar, zodat de minister het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop in combinatie met artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2019 terecht ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

4.1.2.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat ten minste de naam en het adres van de indiener.

4.2.

Ondertekening van het bezwaarschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf bezwaar maakt of degene namens wie bezwaar wordt gemaakt. Is het bezwaarschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het bezwaarschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat bezwaarschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het bezwaarschrift een gebrek. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2.

4.3.1.

Uit 4.1.2 en 4.2 volgt dat de plicht tot het overleggen van een machtiging voortvloeit uit artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent dit dat de minister bij de brief van 25 januari 2019 geen (nieuwe) verplichting in het leven heeft geroepen, noch dat een nadere voorwaarde aan het bezwaarschrift is verbonden. Met de brief van 25 januari 2019 wordt geen rechtsgevolg beoogd en deze is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

4.3.2.

Voor zover appellant heeft betoogd dat hij bij deze conclusie geen effectieve rechtsbescherming heeft tegen de vorm en inhoud van de machtiging, geldt dat hij zijn bezwaren daartegen aan de orde kon stellen in de procedure over het besluit van 13 december 2018. Dit betoog slaagt daarom niet.

4.4.

Uit wat onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank de beroepen terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) P. Boer