Home

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2857, 19/982 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2857, 19/982 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 november 2020
Datum publicatie
19 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2857
Zaaknummer
19/982 WIA

Inhoudsindicatie

Beëindiging WIA-uitkering. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij hij overzichtelijk de medische informatie, waaronder de informatie van de behandelend neurologen, de behandelend revalidatiearts en de verzekeringsartsen, heeft vermeld en de psychische en lichamelijke klachten van appellant en het verloop daarvan met de aanwezige medische informatie heeft besproken. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2019, 16/6106 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metaalbewerker voor gemiddeld 39,10 uur per week. Op 13 februari 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lage rugklachten en met uitstraling naar en krachtsverlies in het linkerbeen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 februari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 11 september 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 28 september 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Appellant is bekend met status na HNP-klachten met radiculair beeld. Na lichamelijk en psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft wegens chronische lage rugklachten met aspecifieke uitstraling en een aanpassingsstoornis. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,34%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 januari 2016 de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 12 maart 2016 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 juni 2016 een gewijzigde FML opgesteld, waarin meer beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat twee van de vijf door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet meer geschikt zijn, maar dat voldoende functies resteren om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op te kunnen baseren.

2. In beroep heeft de rechtbank voor haar oordeelsvorming een deskundige, te weten H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts/gerechtelijk deskundige LRGD, benoemd. Offermans heeft op 3 mei 2018, aangevuld bij brief van 22 november 2018, aan de rechtbank gerapporteerd en geconcludeerd dat hij kan instemmen met het belastbaarheidsoordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in de FML van 14 juni 2016. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak, waarin is neergelegd dat de bestuursrechter het oordeel van een door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt als de motivering haar overtuigend voorkomt, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het oordeel van deskundige Offermans gevolgd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het rapport van de deskundige niet zou voldoen aan het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De deskundige heeft een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij alle medische informatie is betrokken en waarbij appellant lichamelijk is onderzocht. De conclusies van de deskundige zijn inzichtelijk en consistent. Op grond van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de deskundige heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant, voor zover het de gestelde radiculaire problematiek betreft, dat geen aanleiding bestaat om in verband met de draaiduizeligheid structurele beperkingen aan te nemen en dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen ten aanzien van de psychische klachten van appellant. Hieruit volgt dat het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft mogen uitgaan van de FML van 14 juni 2016. Ook heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak in strijd is met artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de correspondentie in beroep had de rechtbank niet af mogen leiden dat appellant geen nadere zitting meer wenste. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de deskundige gevolgd, omdat zijn rapport tegenstrijdigheden bevat. De deskundige heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij tot de conclusie komt dat geen sprake zou zijn van radiculaire problematiek, terwijl zowel de behandelend sector als het Uwv zijn uitgaan van een radiculaire problematiek. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met de rugklachten van appellant, met name ten aanzien van het buigen. Uit informatie van de behandelend sector blijkt dat de proeven van Lasèque die bij appellant zijn afgenomen, positief waren bij 45 graden, maar ook bij 20 en 30 graden. Appellant is dan ook verdergaand beperkt dan de in de FML is vastgesteld, waarbij is aangenomen dat appellant tot 60 graden kan buigen. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de mentale problematiek. Er dient meer waarde te worden gehecht aan het oordeel van de behandelend psycholoog. Ten onrechte is de verzekeringsarts niet nagegaan of de behandelend psycholoog een GGZ-psycholoog is. Dat appellant de behandeling heeft beëindigd, is veroorzaakt doordat appellant geheel vastliep als ook omdat zijn financiële situatie behandeling niet meer toeliet.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 3 juni 2019 gereageerd op de gronden in hoger beroep.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, dient in de eerste plaats onderzocht te worden of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.

4.1.2.

De rechtbank heeft, na schorsing van het onderzoek op de zitting van 5 oktober 2017, aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Op 3 mei 2018 heeft de deskundige gerapporteerd. Bij brief van 5 juni 2018 (per abuis gedateerd op 14 augustus 2017) heeft appellant op het rapport gereageerd en gesteld dat het oordeel van de deskundige niet deugdelijk is gemotiveerd. Bij brief van 25 juni 2018 heeft het Uwv laten weten geen opmerkingen op het deskundigenrapport te hebben en heeft het Uwv toestemming gegeven voor het doen van een uitspraak zonder nadere zitting. De rechtbank heeft bij brief van 29 juni 2018 partijen laten weten dat voldoende informatie aanwezig is om een uitspraak te doen en dat een nadere zitting achterwege wordt gelaten, tenzij een van de partijen binnen vier weken aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord.

4.1.3.

Bij brief van 23 juli 2018 heeft appellant de rechtbank meegedeeld dat de deskundige ten onrechte geen oordeel heeft gegeven omtrent de belastbaarheid van appellant ten aanzien van het buigen en dat hij opnieuw wenst te worden gehoord in geval de rechtbank de deskundige daaromtrent niet om een nadere motivering vraagt. In het geval dat de rechtbank de deskundige wel om een nadere motivering vraagt, wil appellant daarop schriftelijk reageren en is een nadere zitting volgens hem naar alle waarschijnlijkheid niet nodig. De rechtbank heeft vervolgens de deskundige om een reactie verzocht op deze brief van appellant. Bij brief van 22 november 2018 heeft de deskundige gereageerd. Het Uwv heeft bij brief van 3 december 2018 nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2018 ingediend. Appellant heeft bij brief van 10 december 2018 een reactie gegeven op de brief van de deskundige van 22 november 2018.

4.1.4.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek zonder nadere zitting gesloten en uitspraak gedaan. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant in zijn brief van 10 december 2018 niet heeft aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting.

4.1.5.

De Raad concludeert dat, gelet op de hiervoor vermelde gang van zaken, de behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb. Nadat de termijn van vier weken na de brief van de rechtbank van 29 juni 2018 was verstreken, zijn nadere stukken aan het dossier toegevoegd. Reeds gelet daarop, had de rechtbank partijen opnieuw moeten wijzen op het recht om op een zitting te worden gehoord als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet gedaan. Uit het enkele feit dat appellant in zijn brief van 10 december 2018 niet heeft verzocht om opnieuw op zitting te worden gehoord, mocht de rechtbank niet afleiden dat appellant geen prijs stelde op een nadere zitting. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.

4.2.

Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.

4.3.1.

In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 12 maart 2016 heeft beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.

4.3.2.

Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wordt volgens vaste rechtspraak het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel gevolgd, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend overkomt. Met de rechtbank wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat om de conclusie van Offermans in zijn rapport van 3 mei 2018, aangevuld bij brief van 22 november 2018, niet te volgen. Het rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij de deskundige overzichtelijk de medische informatie, waaronder de informatie van de behandelend neurologen, de behandelend revalidatiearts en de verzekeringsartsen, heeft vermeld en de psychische en lichamelijke klachten van appellant en het verloop daarvan met de aanwezige medische informatie heeft besproken. Ook heeft hij appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Over de rugklachten van appellant heeft de deskundige geconcludeerd dat de bevindingen van de lichamelijke onderzoeken geen eenduidig beeld geven en dat evidente aanwijzingen voor een ernstige radiculaire problematiek ontbreken. Offermans heeft vanuit zijn onderzoeksbevindingen inzichtelijk geconcludeerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 14 juni 2016, waarin beperkingen zijn neergelegd als gevolg van de rugproblematiek. In de brief van 22 november 2018 heeft de deskundige nog toegelicht dat vanwege de duizeligheidsklachten appellant beperkt is voor buigbewegingen van meer dan 60 graden, die gepaard gaan met een hoge frequentie. Nu appellant beperkt is geacht op het item buigen, te weten dat hij ongeveer 60 graden kan buigen, is het oordeel van de deskundige hiermee in overeenstemming.

4.3.3.

Met wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht is geen twijfel ontstaan aan de conclusies van de deskundige over de op de datum in geding geldende beperkingen. Appellant heeft zijn stellingen in hoger beroep herhaald, maar geen nieuwe medische informatie ingebracht. In reactie op de hogerberoepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 juni 2019 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat met de FML van 14 juni 2016 recht is gedaan aan de klachten en beperkingen van de rugproblematiek, de duizeligheidsklachten en de psychische klachten. Wat betreft de verschillende uitslagen van de Lasèque-testen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog inzichtelijk toegelicht dat een positieve Lasèque-test niet een-op-een correspondeert met de mate waarin iemand de rug kan buigen, omdat buigen niet alleen vanuit de heupen maar ook vanuit de onderrug geschiedt. Wat betreft de psychische beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat los van de onduidelijkheid omtrent de kwalificatie van de behandelend psycholoog van Stichting Sarya, de inhoud van de brief van deze psycholoog mede aanleiding is geweest om in bezwaar de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aanzienlijk aan te scherpen. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat met deze beperkingen zijn psychische klachten zijn onderschat. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld in de FML van 14 juni 2016. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.

4.3.4.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellant in staat wordt geacht arbeid te verrichten in overeenstemming met de voor hem vastgestelde belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 14 juni 2016. In zijn rapport van 8 augustus 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk uiteengezet waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.

4.4.

Uit 4.3.2 tot en met 4.3.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Vanwege schending van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 128,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.050,-;

- bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 128,- aan appellant vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.

(getekend) M.E. Fortuin

De griffier is verhinderd te ondertekenen.