Home

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2868, 20/1425 AW

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2868, 20/1425 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 november 2020
Datum publicatie
23 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2868
Zaaknummer
20/1425 AW

Inhoudsindicatie

Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn aanvraag om toekenning van arrangement B in redelijkheid heeft mogen afwijzen. Dit betoog slaagt. Alvorens op de aanvraag te beslissen, had de minister zich moeten vergewissen van het door appellant beoogde doel van zijn aanvraag en hem om een toelichting moeten verzoeken over zijn - tegenstrijdige - antwoorden op het aanvraagformulier. Uit vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen en derhalve niet in stand kan blijven. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Opdracht nieuw te nemen besluit.

Uitspraak

20 1425 AW

Datum uitspraak: 12 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

2 maart 2020, 19/1108 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.L.E. Hol hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. N.J. Brouwer heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Verschuren en B. Rekker.

OVERWEGINGEN

1.1.

Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.

1.2.

Appellant was vanaf 1 september 1997 aaneengesloten aangesteld in een substantieel bezwarende functie (SB-functie), laatstelijk als senior zorg/behandelinrichtingswerker bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught

1.3.

Appellant is in september 2017 gestart met de tweejarige post-hbo opleiding [naam opleiding]. Bij besluit van 27 februari 2018 heeft de minister ten behoeve van deze opleiding aan appellant studiefaciliteiten toegekend op grond van artikel 59, vijfde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), inhoudende een vergoeding tot ten hoogste 50% van de scholingskosten voor de gehele studieduur.

1.4.

Bij besluit van 13 december 2018 (primair besluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van appellant om toekenning van arrangement B, zoals bedoeld in de Tijdelijke regeling overstap naar een

niet-substantieel bezwarende functie (Tijdelijke regeling), afgewezen omdat in het bij de aanvraag door appellant ingevulde formulier Model plan van aanpak 2e carrière staat vermeld dat sprake is van professionele loopbaanbegeleiding, wat volgens de minister niet strookt met de aard en inhoud van arrangement B. Daarnaast is de aanvraag afgewezen omdat appellant reeds was gestart met het tweede jaar van de opleiding en de vergoeding van de kosten voor de gehele opleiding op basis van de toegekende studiefaciliteiten al was voldaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 3 van de Tijdelijke regeling is bepaald dat de minister met de ambtenaar die tussen de tien en twaalf dienstjaren heeft in een SB-functie loopbaanafspraken kan maken gericht op de overstap naar een andere functie. De minister kan hierbij aan de ambtenaar één van de volgende arrangementen toekennen:

a. de ambtenaar volgt een opleiding en wordt ondersteuning geboden bij de invulling en uitvoering van de overstap naar een andere functie met behoud van de salarisschaal of met een aanvulling van het inkomen, of

b. de ambtenaar volgt een opleiding gericht op de overstap naar een andere functie en ontvangt een loopbaanpremie waarop de in verband met de studie gemaakte scholingskosten in mindering worden gebracht, of

c. de ambtenaar ontvangt een loopbaanpremie.

4.2.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Tijdelijke regeling wordt, indien aan de ambtenaar het arrangement, bedoeld in artikel 3, onder b, wordt toegekend, een door de ambtenaar en de minister ondertekend mobiliteitsplan opgesteld, waarbij wordt afgesproken dat de ambtenaar een opleiding gericht op de overstap naar een andere functie gaat volgen. Op grond van het tweede lid van dit artikel worden, indien de ambtenaar een studie volgt of gaat volgen die aantoonbaar bijdraagt aan het realiseren van de in het mobiliteitsplan vastgelegde loopbaanafspraken, studiefaciliteiten als bedoeld in artikel 59, derde lid, van het ARAR toegekend.

4.3.

Artikel 7, eerste lid, van de Tijdelijke regeling bepaalt vervolgens dat, indien aan de ambtenaar het arrangement, bedoeld in artikel 3, onder b wordt toegekend, hem een loopbaanpremie wordt toegekend.

4.4.

Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn aanvraag om toekenning van arrangement B in redelijkheid heeft mogen afwijzen. Dit betoog slaagt. Appellant heeft op het aanvraagformulier Tijdelijke regeling overstap naar een niet SB-functie vermeld dat zijn aanvraag is gericht op het verkrijgen van arrangement B. Dit heeft hij eveneens vermeld op het formulier POP2 Belangstellingsregistratie arrangementen tweede carrière na SB-functie bij DJI en in het Model plan van aanpak 2e carrière. Voorts heeft appellant op het aanvraagformulier onder het kopje ‘Instrumenten’ bij ‘Intensieve begeleiding, gericht op een nieuwe baan’ ‘nee’ ingevuld. Vervolgens heeft appellant onder het kopje ‘Diensten’ bij de vraag ‘Welke specialistische functionaris wordt ingezet voor de begeleiding gericht op de nieuwe baan’ vermeld ‘Loopbaanadviseur, intensieve begeleiding (indien noodzakelijk) vanaf augustus 2019’. Intensieve begeleiding is niet bij arrangement B inbegrepen, maar past in arrangement A. Het aanvraagformulier bevat aldus tegenstrijdigheden. Dit is namens de minister ter zitting ook erkend. Alvorens op de aanvraag te beslissen, had de minister zich moeten vergewissen van het door appellant beoogde doel van zijn aanvraag en hem om een toelichting moeten verzoeken over zijn - tegenstrijdige - antwoorden op het aanvraagformulier. Dat, zoals ter zitting van de Raad namens de minister is betoogd, er ten tijde van de aanvraag sprake was van een grote werk- en tijdsdruk, leidt niet tot een ander oordeel. Immers ook onder die omstandigheden is de minister gehouden tot een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. Daarnaast stelt de Raad vast dat het gegeven dat appellant reeds een opleiding was gestart, niet - zondermeer - leidt tot een afwijzing van zijn aanvraag om arrangement B, temeer daar de reeds vergoede opleidingskosten in mindering kunnen worden gebracht op de loopbaanpremie. Uit vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen en derhalve niet in stand kan blijven.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Ook zal de Raad de minister opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit kader stelt de Raad vast dat appellant per 6 januari 2020 werkzaam is in de niet SB-functie supervisor / intervisor bij de PI Vught en dat namens de minister ter zitting van de Raad desgevraagd is meegedeeld dat het enkele tijdsverloop geen beletsel vormt voor een eventuele toekenning van arrangement B. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (2 punten) en hoger beroep (1 punt) voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.575,-. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 7 maart 2019;

-

draagt de minister op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;

-

bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) M. Buur