Centrale Raad van Beroep, 09-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2874, 18/4356 PW-PV
Centrale Raad van Beroep, 09-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2874, 18/4356 PW-PV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 november 2020
- Datum publicatie
- 23 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2874
- Zaaknummer
- 18/4356 PW-PV
Inhoudsindicatie
Bij de vaststelling van de hoogte van de boete, die is opgelegd op grond van het niet melden dat de inwonende dochter van appellanten haar studie heeft beëindigd, is het college ten onrechte uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Partijen zijn het erover eens dat de dochter van appellanten met haar e-mail van 15 december 2016 namens appellanten contact heeft opgenomen met de gemeente. In deze e-mail komt verder ondubbelzinnig naar voren dat de dochter in juni 2016 is afgestudeerd. Hieruit volgt dat appellanten alsnog de juiste informatie hebben verstrekt voordat het college had geconstateerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. Verder staat vast dat appellanten deze alsnog verstrekte informatie niet hebben verstrekt in het kader van toezicht op naleving van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
Uitspraak
18 4356 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 november 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2018, 17/7364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: W.E.M. Maas
Ter zitting is verschenen [Appellant 2] , bijgestaan door mr. J. Nieuwstraten, advocaat. Verder zijn verschenen de dochter van appellanten en W. Woning als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van 21 november 2017, voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- -
-
herroept het besluit van 14 juli 2017, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- -
-
stelt het bedrag van de boete vast op € 150,75 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 november 2017;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.120,60;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 14 juli 2017, zoals gewijzigd bij beslissing op bezwaar van 21 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellanten een boete van € 301,50 opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij niet tijdig hebben gemeld dat hun inwonende dochter haar studie had afgerond. Als gevolg van die schending hebben appellanten tot een bedrag van € 603,01 teveel aan bijstand ontvangen. Bij het opleggen van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid, wat leidt tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is alleen de hoogte van de aan appellanten opgelegde boete in geschil. Appellanten hebben aangevoerd dat een lagere boete moet worden opgelegd. Volgens appellanten is sprake van verminderde verwijtbaarheid, omdat zij zijn aan te merken als zogeheten ‘zelfmelders’ als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
Deze beroepsgrond slaagt.
Ingevolge artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten leidt in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid de omstandigheid dat de betrokkene een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen heeft verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Uit de gedingstukken blijkt dat de dochter van appellanten op 15 december 2016 een e-mail aan een medewerker van de afdeling werk en inkomen van de gemeente Rotterdam heeft gestuurd. Daarin geeft de dochter aan dat zij in juni is afgestudeerd, dat ze een stageplek heeft gevonden en dat ze daarvoor een stagevergoeding krijgt. Zij vraagt zich af in hoeverre deze stagevergoeding invloed heeft op de bijstand van haar ouders. Door deze e-mail raakte het college ervan op de hoogte dat de inwonende dochter van appellanten vanaf juni 2016 geen onderwijs meer volgde.
Ter zitting is duidelijk geworden dat partijen het erover eens zijn dat de dochter van appellanten met haar e-mail van 15 december 2016 namens appellanten contact heeft opgenomen met de gemeente. In deze e-mail komt verder ondubbelzinnig naar voren dat de dochter in juni 2016 is afgestudeerd. Hieruit volgt dat appellanten alsnog de juiste informatie hebben verstrekt voordat het college had geconstateerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. Verder staat vast dat appellanten de op
15 december 2015 alsnog verstrekte juiste informatie niet hebben verstrekt in het kader van toezicht op naleving van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
Het voorgaande betekent dat bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, zodat hier in beginsel een boete van 25% van het benadelingsbedrag van € 603,01 is aangewezen. Gelet daarop zal de Raad de hoogte van de boete vaststellen op € 150,75. Deze boete is hier passend en geboden.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 20,60 voor reiskosten in hoger beroep.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) W.E.M. Maas (getekend) J.J.A. Kooijman