Home

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2954, 18/2922 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2954, 18/2922 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 november 2020
Datum publicatie
30 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2954
Zaaknummer
18/2922 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken bijstand. Zonder nadere motivering kan uit de enkele omstandigheid dat de fotografen de foto’s en video’s van appellante op betaalde websites hebben geplaatst niet de conclusie worden getrokken dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit de gegeven omstandigheden kan niet wordt afgeleid dat appellante daaruit inkomsten heeft genoten, dan wel redelijkerwijs had kunnen bedingen. Geen schending inlichtingenverplichting. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting ten aanzien van meerdere omstandigheden geschonden maar hieruit kan niet worden afgeleid dat het recht op bijstand daardoor niet was vast te stellen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 17 november 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

17 april 2018, 17/806 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft over de periode van 26 oktober 2006 tot 6 januari 2013 bijstand ontvangen van het college, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.

1.2.

Naar aanleiding van twee meldingen dat appellante inkomsten had uit werkzaamheden hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Heerlen en van ISD-Kompas (sociale recherche) gezamenlijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, open bronnen op internet geraadpleegd en diverse instanties, waaronder de zorgverzekeraar van appellante, om inlichtingen verzocht. Tevens heeft de sociale recherche appellante driemaal verhoord en haar verzocht om diverse bewijsstukken over te leggen, waaronder bankafschriften, betalingsbewijzen van haar ziektekostenverzekering, bewijzen van de aan- en verkoop van auto’s op haar naam en bewijsstukken van de door haar verrichte werkzaamheden en van alle vakanties in de periode van 1 januari 2008 tot en met 6 januari 2013. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2016.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 juni 2016 de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 6 januari 2013 in te trekken. Voorts heeft het college de langdurigheidstoeslagen over 2009, 2010, 2011 en 2012, alsmede de premie maatschappelijke participatie over 2012, de tegemoetkoming in het kader van de Kortingsregeling over 2012 en de tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 december 2008 ingetrokken.

1.4.

Bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juni 2016 gegrond verklaard en de periode waarover de bijstand is ingetrokken gewijzigd naar de periode van 27 april 2008 tot en met 6 januari 2013. Voor het overige is het besluit van 7 juni 2016 gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 27 april 2008 tot en met 6 januari 2013 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij sinds medio 2008 meerdere fotorapportages, dan wel losse foto’s, van zichzelf heeft laten maken en video’s heeft laten opnemen, die op diverse websites gedurende meerdere periodes te bekijken waren, waarvan het merendeel enkel tegen betaling. Nu de meeste foto’s en video’s enkel tegen betaling bekeken konden worden, is sprake van op geld waardeerbare activiteiten, waarvoor appellante inkomsten heeft gegenereerd, dan wel redelijkerwijs had kunnen bedingen. Daarnaast heeft appellante niet gemeld dat zij drie auto’s op haar naam heeft gehad, zij minstens zesmaal op vakantie is geweest, meerdere kasstortingen zijn gedaan op haar bankrekening en premies en rekeningen van de zorgverzekeraar van appellante door een ander zijn betaald en/of contant zijn betaald uit onbekende bron. Daarnaast zijn er periodes geweest van buitensporige (luxueuze) uitgaven en zeer lage uitgaven voor levensonderhoud. Appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd over de omvang van de verrichte werkzaamheden en de eventuele inkomsten daaruit, de auto’s, vakanties, betalingen en stortingen. Hiermee heeft appellante geen inzicht gegeven in haar financiële situatie en kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat de besluitvorming volgens de motivering van het bestreden besluit berust op de bepalingen uit de PW. Het college heeft hierbij echter miskend dat de tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang is verstrekt op grond van de Wet kinderopvang (WKO). De intrekking van het besluit tot toekenning van de tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang kan dus niet op bepalingen uit de PW worden gebaseerd, maar uitsluitend op bepalingen uit de WKO. In zoverre berust het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag.

4.2.

De te beoordelen periode loopt van 27 april 2008 tot en met 6 januari 2013.

4.3.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.4.

In geschil is of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.

4.5.

Niet in geschil is dat gedurende meerdere tijdvakken in de te beoordelen periode foto’s en video’s van appellante op diverse websites tegen betaling konden worden bekeken.

4.6.

Appellante heeft verklaard dat zij niet wist dat de desbetreffende foto’s en video’s op diverse websites tegen betaling konden worden bekeken. De foto’s en video’s zijn buiten haar medeweten op de websites geplaatst. Voorts heeft appellante verklaard dat zij voor het maken van de foto’s en video’s enkel een eenmalige kleine onkostenvergoeding heeft gekregen in de vorm van een vergoeding voor vuile kleding of een aantal afdrukken van de gemaakte foto’s. Zij heeft dit in bezwaar onderbouwd met schriftelijke verklaringen van fotografen die haar destijds hebben gefotografeerd.

4.7.

Anders dan het college kennelijk meent betekent het enkele feit dat in de te beoordelen periode foto’s en video’s van appellante op diverse websites tegen betaling konden worden bekeken niet dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. In dit verband is van betekenis dat het college niet heeft onderzocht of het in deze branche gebruikelijk is dat de modellen die tegen betaling te zien zijn op de desbetreffende websites hiervoor betaald krijgen. Daarbij weegt mee dat de in 4.6 bedoelde verklaring van appellante de Raad niet op voorhand ongeloofwaardig voorkomt en dat van afspraken tussen appellante en de fotografen over wat er met de foto’s en video’s gedaan zou worden en van eventuele (vervolg)betalingen niet is gebleken. Gelet hierop kan zonder nadere motivering op grond van de enkele omstandigheid dat de fotografen de foto’s en video’s van appellante op betaalde websites hebben geplaatst niet de conclusie worden getrokken dat appellante hieruit inkomsten heeft genoten, dan wel redelijkerwijs had kunnen bedingen.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Het college is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door werkzaamheden niet te melden.

4.9.

Aan de besluitvorming heeft het college tevens ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij drie auto’s op haar naam heeft gehad, zij minstens zesmaal op vakantie is geweest, meerdere kasstortingen zijn gedaan op haar bankrekening, premies en rekeningen van de zorgverzekeraar van appellante door een ander zijn betaald en/of contant zijn betaald uit onbekende bron en er periodes zijn geweest van buitensporige (luxueuze) uitgaven en zeer lage uitgaven voor levensonderhoud. Het niet melden van deze feiten en omstandigheden is wel in strijd met de op appellante rustende inlichtingenverplichting, maar rechtvaardigt zonder nadere motivering niet het standpunt dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellante over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dit brengt mee dat de intrekking van de bijstand geen stand kan houden.

4.10.

De rechtbank heeft wat in 4.1 en 4.7 tot en met 4.9 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet, voor zover dat ziet op de intrekking van het besluit tot toekenning van de tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang. De Raad zal het bestreden besluit voor het overige vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.11.

Aangezien het college zich ter zitting niet heeft laten vertegenwoordigen en zich niet heeft kunnen uitlaten over de gevolgen die het in 4.8 en 4.9 gegeven oordeel van de Raad heeft voor het besluit van 7 juni 2016, ziet de Raad geen mogelijkheden tot definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 februari 2017;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal

€ 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.

(getekend) J.L. Boxum

De griffier is verhinderd te ondertekenen