Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2961, 17/6675 AOW
Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2961, 17/6675 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 november 2020
- Datum publicatie
- 30 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2961
- Zaaknummer
- 17/6675 AOW
Inhoudsindicatie
Korting op het ouderdomspensioen. Discriminatie naar nationaliteit. Niet-Nederlandse zeelieden die woonden aan boord van een zeeschip.
De Svb kan zich niet verenigen met de lijn van de rechtspraak van de Raad in geval van discriminatie naar nationaliteit bij korting op het ouderdomspensioen van niet-Nederlandse zeelieden die voorheen woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland. De Svb bestrijdt dat deze mede dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid in de specifieke situatie van betrokkene nog voldoende rechtvaardiging vindt. De Raad ziet geen aanleiding om tot een andere toetsingsmaatstaf te komen in deze zaken. Voor elk van de betrokken voormalige zeelieden moet dan ook de vraag worden beantwoord of de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid naar nationaliteit ook nu nog voldoende rechtvaardiging vindt. Toepassing van deze lijn betekent niet meer dan dat de korting op het ouderdomspensioen van deze zeelieden, voor de betreffende tijdvakken niet mag worden toegepast.
Uitspraak
17 6675 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de in de bijlage aangeduide (incidentele) hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2017, 17/467, 16/6541, 16/6542 en 1 november 2017, 17/1321, 16/8003 en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2018, 17/5706 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene 1] te [woonplaats] en vijf anderen, die zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak
(betrokkenen)
Datum uitspraak: 12 november 2020
PROCESVERLOOP
De Svb heeft de hoger beroepen ingesteld.
Betrokkenen hebben verweerschriften ingediend en de incidentele hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. A. van der Weerd. Betrokkenen hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kreukniet en mr. drs. E.C. Spiering.
OVERWEGINGEN
1. Besluiten van de Svb
Betrokkenen zijn allen geboren in Kaapverdië. Behalve betrokkene 3 hebben zij in het verleden gewerkt als zeevarenden op schepen met een Nederlandse thuishaven. Alle betrokkenen ontvangen een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Aan [betrokkene 1] (betrokkene 1) is bij besluit van 27 januari 2006 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 22% van het maximale pensioen. Dit omdat betrokkene 1 niet verzekerd is geacht over de periode van 1 januari 1957 tot en met 31 mei 1968. Bij brief van 26 juli 2016 heeft betrokkene 1 verzocht terug te komen van het besluit van 27 januari 2006. Daarbij is verzocht om een hoger ouderdomspensioen vast te stellen omdat hij op grond van zijn werkzaamheden als zeevarende tevens verzekerd is geweest in de periode van 2 november 1964 tot en met 31 mei 1968. Bij besluit van 8 augustus 2016 is het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar van betrokkene 1 tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 16 december 2016 (bestreden besluit 1).
Aan [betrokkene 2] (betrokkene 2) is bij besluit van 14 september 1994 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 16% van het maximale pensioen. Dit omdat betrokkene 2 niet verzekerd is geacht over de periode van 1 januari 1957 tot en met 13 mei 1965. Bij brief van 9 december 2015 heeft betrokkene 2 verzocht terug te komen van het besluit van 14 september 1994. Daarbij is verzocht om een hoger ouderdomspensioen vast te stellen omdat hij op grond van zijn werkzaamheden als zeevarende tevens verzekerd is geweest in de periode van 1959 tot en met 1964. Bij besluit van 15 februari 2016 is het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het bezwaar van betrokkene 2 tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 31 augustus 2016 (bestreden besluit 2).
[betrokkene 3] (betrokkene 3) is op [datum in] 1960 gehuwd met betrokkene 2. Aan betrokkene 3 is bij besluit van 8 maart 2000 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 20% van het maximale pensioen. Voor haar zijn geen huwelijkse tijdvakken in aanmerking genomen over de periode van 10 december 1960 tot en met 20 mei 1967. Bij brief van 2 maart 2016 heeft betrokkene 3 verzocht om terug te komen van het besluit van 8 maart 2000. Daarbij is verzocht om een hoger ouderdomspensioen vast te stellen, omdat voor haar huwelijkse tijdvakken in aanmerking moeten worden genomen over de periodes van 1960 tot en met 1964 en 14 mei 1965 tot en met 18 mei 1967. Bij besluit van 4 mei 2016 is het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Tegen dit besluit heeft betrokkene 3 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juni 2016 heeft de Svb de korting op het ouderdomspensioen met terugwerkende kracht vanaf maart 2011 verminderd van 20% naar 16%, omdat voor betrokkene 3 de periode van 13 mei 1965 tot en met 20 mei 1967 alsnog als verzekerd tijdvak in aanmerking is genomen. Bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit 3) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene 3 tegen het besluit van 4 mei 2016 ongegrond verklaard en het besluit van 1 juni 2016 gehandhaafd.
Aan [betrokkene 4] (betrokkene 4) is bij besluit van 25 april 2003 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 22% van het maximale pensioen. Dit omdat hij niet verzekerd is geacht over de periode van 1 januari 1957 tot en met 15 april 1968. Bij brief van 30 augustus 2016 heeft betrokkene 4 verzocht terug te komen van het besluit van 25 april 2003. Daarbij is verzocht om een hoger ouderdomspensioen vast te stellen omdat hij op grond van zijn werkzaamheden als zeevarende tevens verzekerd is geweest in de periode van 21 november 1963 tot en met 7 april 1968. Bij besluit van 11 oktober 2016 is het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het bezwaar van betrokkene 4 tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit 4).
Aan [betrokkene 5] (betrokkene 5) is bij besluit van 6 december 2011 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 12% van het maximale pensioen. Dit omdat hij niet verzekerd is geacht over de periode van 31 december 1961 tot en met 31 mei 1968. Bij brief van 4 juli 2016 heeft betrokkene 5 verzocht terug te komen van het besluit van 6 december 2011. Daarbij is verzocht om een hoger ouderdomspensioen vast te stellen omdat hij op grond van zijn werkzaamheden als zeevarende tevens verzekerd is geweest in de periode van 31 december 1961 tot en met 31 mei 1968. Bij besluit van 8 juli 2016 is het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het bezwaar van betrokkene 5 tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit 5).
Aan [betrokkene 6] (betrokkene 6) is bij besluit van 16 december 2013 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 60% van het maximale pensioen. Dit omdat betrokkene 6 niet verzekerd is geacht over de periode van 3 september 1963 tot en met 31 december 1967 en van 15 december 1987 tot en met 2 september 2013. Daarbij is ook een (gekorte) partnertoeslag toegekend. Bij brief van 20 maart 2017 heeft betrokkene 6 verzocht terug te komen van het besluit van 16 december 2013. Daarbij is verzocht om een hoger ouderdomspensioen vast te stellen omdat hij op grond van zijn werkzaamheden als zeevarende tevens verzekerd is geweest in de periode van 22 juni 1966 tot en met 31 december 1967. Bij besluit van 27 maart 2017 is het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het bezwaar van betrokkene 6 tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit 6).
Aan de bestreden besluiten 1, 2, 4, 5 en 6 is ten grondslag gelegd dat betrokkenen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb hebben aangevoerd en dat geen sprake is van onmiskenbaar onjuiste besluiten. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het ouderdomspensioen vanaf het verzoek om herziening, heeft de Svb vastgesteld dat betrokkenen niet verzekerd zijn geweest voor de AOW in de periodes waarin zij als zeevarenden hebben gewerkt. Daarbij is de Svb afgeweken van de rechtspraak van de Raad, zoals die is neergelegd in onder meer een drietal uitspraken van 4 april 2014.1 In deze rechtspraak is geoordeeld dat de toenmalige uitsluiting van de verzekering van vreemdelingen die tijdens hun werkzaamheden als zeevarende woonden en werkten op zeeschepen met een Nederlandse thuishaven, een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit vormt, in situaties waarin er een bestendige band met de Nederlandse rechtssfeer bestaat.
Bestreden besluit 3 is gebaseerd op de vaststelling dat betrokkene 2 in de periode in geding niet verzekerd was, zodat in deze periode ook geen sprake is van huwelijkse tijdvakken. Bij de vaststelling van de ingangsdatum van de wijziging van het kortingspercentage van 20% naar 16% is rekening gehouden met een (beleidsmatig) maximale terugwerkende kracht van vijf jaar gerekend vanaf het moment van ontvangst van het verzoek om herziening van 2 maart 2016.
2. Uitspraken van de rechtbanken
Bij de aangevallen uitspraken van 28 augustus 2017, 17/467, 16/6541 en de aangevallen uitspraken van 1 november 2017, 17/1321, 16/8003, zijn de beroepen van betrokkene 1, 2, 4 en 5 tegen de bestreden besluiten 1, 2, 4 en 5 gegrond verklaard, zijn de bestreden besluiten 1, 2, 4 en 5 vernietigd en is bepaald dat de Svb nieuwe besluiten neemt op de bezwaren met inachtneming van de uitspraken. Daarbij is de Svb veroordeeld in de proceskosten van betrokkene 1, 2, 4 en 5 en is bepaald dat de Svb de door betrokkene 1, 2, 4 en 5 betaalde griffierechten vergoedt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Ook is geoordeeld dat geen sprake is van evident onredelijke besluiten. Wat betreft de hoogte van het ouderdomspensioen vanaf het verzoek om herziening is geoordeeld dat de Svb ten onrechte niet is nagegaan of het onderscheid naar nationaliteit in de situatie van betrokkenen nog voldoende rechtvaardiging vindt. In de argumenten die de Svb heeft aangevoerd vindt de rechtbank geen aanleiding om de lijn van de rechtspraak van de Raad niet te volgen.
Bij de aangevallen uitspraak van 28 augustus 2017, 16/6542, is het beroep van betrokkene 3 tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard voor zover het betreft de periode van 10 december 1960 tot en met 12 mei 1965, is bestreden besluit 3 vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Daarbij is de Svb veroordeeld in de proceskosten van betrokkene 3 en is bepaald dat de Svb de door betrokkene 3 betaalde griffierechten vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat de vermindering van de korting niet met verdergaande terugwerkende kracht ingaat dan vanaf maart 2011. Volgens de rechtbank is niet aangetoond dat betrokkene 3 eerder dan bij de brief van 2 maart 2016 heeft verzocht om herziening.
Bij de aangevallen uitspraak van 1 november 2018, 17/5706, is het beroep van betrokkene 6 tegen bestreden besluit 6 gegrond verklaard, bestreden besluit 6 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Daarbij is de Svb veroordeeld in de proceskosten van betrokkene 6 en is bepaald dat de Svb de door betrokkene 6 betaalde griffierechten vergoedt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Ook is geoordeeld dat geen sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit. Wat betreft de hoogte van het ouderdomspensioen vanaf het verzoek om herziening is geoordeeld dat de lijn van de rechtspraak van de Raad duidelijk is en de Svb ten onrechte niet is nagegaan of het onderscheid naar nationaliteit in de situatie van betrokkene nog voldoende rechtvaardiging vindt. In de argumenten die de Svb heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de lijn van de rechtspraak van de Raad niet te volgen. Ook heeft volgens de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijke beoordeling van het ingezetenschap van betrokkene 6 plaatsgevonden.
3. Standpunten in hoger beroep
De Svb
In hoger beroep heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat met de kortingen op het ouderdomspensioen en de toeslagen van betrokkenen die het gevolg zijn van de uitsluiting van de verzekering over de periodes in geding, geen ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. De Svb kan zich, zoals hij reeds eerder en op basis van een vergelijkbare argumentatie heeft kenbaar gemaakt in de gedingen die hebben geleid tot de uitspraken van de Raad van 4 april 2014 en 4 augustus 2017,2 niet verenigen met de lijn van de rechtspraak die in gevallen als die van betrokkenen wordt toegepast. De Svb meent dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet volgt dat de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid zou moeten worden beoordeeld. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 27 oktober 2016, C-465/14, Wieland en Rothwangl, leidt de Svb af dat ook in het kader van de toetsing aan het Unierechtelijke verbod van discriminatie naar nationaliteit, een beoordeling van de doorwerking niet mogelijk is. Daarnaast miskent de Raad volgens de Svb dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de stelling van discriminatie naar nationaliteit slechts een algemene toets vergt en niet (tevens) een toets aan de individuele omstandigheden van het geval. De Svb bestrijdt dat ook omstandigheden die na de periode in geding of zelfs na het wonen aan boord hebben plaatsgevonden van invloed kunnen zijn op de beoordeling of het onderscheid gerechtvaardigd is. Voor zover in een concreet geval geen sprake zou zijn van een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit, brengt dit niet mee dat alsnog sprake is van een verzekerd tijdvak, maar leidt dit er slechts toe dat de uitsluiting van de verzekering de betrokkene niet meer mag worden tegengeworpen.
Wat betreft de aanspraken van betrokkenen 2 en 3 heeft de Svb zich voor de periode vanaf het verzoek om herziening op het standpunt gesteld (anders dan in de bestreden besluiten 2 en 3) dat betrokkene 2 in de periode in geschil niet aan boord van Nederlandse zeeschepen woonde, maar in Kaapverdië. Hij was getrouwd met betrokkene 3 die in de periode nog in Kaapverdië woonde. Met haar had hij vier kinderen, van wie er twee zijn geboren nadat hij is gaan varen.
Wat betreft de ingangsdatum van de wijziging van het kortingspercentage van 20% naar 16% op het ouderdomspensioen van betrokkene 3 heeft de Svb gesteld dat geen verdergaande terugwerkende kracht dan de maximale vijf jaar aan de wijziging kan worden gegeven en het verzoek niet eerder is ontvangen dan bij de brief van 2 maart 2016.
Betrokkenen
Alle betrokkenen hebben in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de Svb ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in de uitspraken van 4 april 2014 en 4 augustus 2017. Betrokkenen stellen dat de argumenten die de Svb heeft ingebracht door de Raad al eerder van de hand zijn gewezen en dat er geen aanleiding is om de lijn van de rechtspraak van de Raad te verlaten. Betrokkenen achten de wijze van procederen van de Svb tegenover hen zeer onzorgvuldig, omdat zij langdurige en kostbare procedures (hebben) moeten voeren, terwijl de toepassing van de lijn de rechtspraak van de Raad direct tot een gunstige uitkomst zou hebben geleid. In dit verband hebben betrokkenen verzocht de Svb te veroordelen in de daadwerkelijk door hen gemaakte proceskosten. In de visie van betrokkenen handelt de Svb verder evident onredelijk door niet van de toekenningsbesluiten terug te komen met een terugwerkende kracht tot mei 2007. Bij uitspraak van 11 mei 20073 heeft de Raad immers de hierna onder 4.1.5 tot en met 4.1.9 te bespreken toetsingsmaatstaf verwoord.
Betrokkenen 2 en 3 hebben zich in hoger beroep verder op het standpunt gesteld dat betrokkene 2 in de periode in geding niet in Kaapverdië woonde, maar aan boord van de zeeschepen met Nederlandse thuishaven waarop hij werkte. Ook is gesteld dat betrokkene 3 in de periode in geding moet worden geacht haar woonplaats te hebben gehad in het land waar betrokkene 2 – haar echtgenoot – in die periode verzekerd is geweest.
Betrokkene 3 heeft voor wat betreft de ingangsdatum van de wijziging van de korting op het ouderdomspensioen van 20% naar 16% gesteld dat dit per februari 2011 dient te zijn in plaats van maart 2011, omdat de Svb al vóór de ontvangst van brief van 2 maart 2016 op de hoogte was van haar verzoek om de korting lager vast te stellen.
Oordeel van de Raad
4. Algemene toetsingsmaatstaf
De besluiten waarbij aan betrokkenen een ouderdomspensioen is toegekend (toekenningsbesluiten) zijn in rechte onaantastbaar geworden. De verzoeken van betrokkenen strekken ertoe dat de Svb van deze besluiten terugkomt. In gevallen als hier aan de orde, waarin het bestuursorgaan ten aanzien van een duuraanspraak overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter voor de periode vóór het verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.4 Voor de periode ná het verzoek toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als betrof het een eerste besluit op de aanvraag van de betrokkene5.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de onderhavige gevallen geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals hier bedoeld. De Svb acht de toekenningsbesluiten juist, zodat er geen aanleiding is om hiervan (al dan niet met terugwerkende kracht) terug te komen. In de visie van betrokkenen handelt de Svb evident onredelijk door niet van de toekenningsbesluiten terug te komen met een terugwerkende kracht tot mei 2007. Bij uitspraak van 11 mei 2007 heeft de Raad immers de hierna onder 4.3 tot en met 4.10 te bespreken toetsingsmaatstaf verwoord.
Betrokkenen zijn op grond van de destijds geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen KB 24 en KB 575 niet verzekerd geweest ingevolge de AOW. In KB 24 en KB 575 was bepaald dat de vreemdeling die aan boord woonde en werkte van een zeeschip met een thuishaven in Nederland (destijds: binnen het Rijk) niet als verzekerde krachtens – onder meer – de AOW wordt aangemerkt. De Nederlander – en degene die op grond van een verdrag of een andere internationale overeenkomst gelijk moet worden gesteld met een Nederlander – werd in een vergelijkbare positie, op grond van artikel 3, tweede lid, van de AOW, wel verzekerd geacht. In dat laatste artikellid was bepaald dat voor de beoordeling waar iemand woont, schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd.
Ingaande 1 januari 1999 is een uitzonderingsbepaling ten aanzien van vreemdelingen, zoals die was opgenomen in KB 24 en KB 575, niet langer opgenomen in het vanaf die datum geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.
In de diverse Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, zoals die tot 1 januari 1999 hebben geluid, was sprake van een direct onderscheid naar nationaliteit ten aanzien van zeelieden die aan boord van het zeeschip woonden. De Raad heeft al eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 1 maart 20006 dat niet is gebleken dat dit directe onderscheid naar nationaliteit tijdens de jaren in geding strijdig moet worden geacht met enige internationaalrechtelijke bepaling.
Zoals de Raad uitgebreid gemotiveerd heeft overwogen in zijn uitspraken van 4 april 2014, laat dit echter onverlet dat met betrekking tot pensioenaanspraken als hier aan de orde onder omstandigheden beoordeeld moet worden of de doorwerking van een in het verleden gemaakt, toentertijd niet discriminatoir, onderscheid in het kader van de verzekeringsplicht ook nu bij de vaststelling van de pensioenaanspraak nog voldoende gerechtvaardigd is.
Bij de beoordeling of een korting op het ouderdomspensioen die samenhing met een in het verleden gehanteerd onderscheid tussen gehuwde vrouwen en gehuwde mannen, een schending opleverde van het discriminatieverbod in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft het EHRM in het arrest Wessels-Bergervoet7 een zelfde toetsingskader gehanteerd. Het Hof van Justitie heeft ten aanzien van dit zelfde onderscheid een vergelijkbare benaderingswijze gehanteerd in het arrest Verholen.8
Naar aanleiding van onder andere deze arresten heeft de Raad in zijn uitspraken van 11 mei 2007 en 4 april 2014 ook over het onderscheid naar nationaliteit bij niet-Nederlandse zeelieden die destijds woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland, beoordeeld of de doorwerking van dat, inmiddels niet meer gehanteerde, onderscheid ook op het moment van toekenning van het ouderdomspensioen nog voldoende gerechtvaardigd is. Daarbij is het standpunt van de Svb verworpen dat aldus voorbij wordt gegaan aan het verzekeringskarakter van de AOW en daardoor een te grote inbreuk wordt gemaakt op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. In dat kader is erop gewezen dat deze wijze van toetsing er niet toe leidt dat een niet verzekerd tijdvak in het verleden plotseling verandert in een wel verzekerd tijdvak. Slechts indien wordt geconstateerd dat, achteraf beoordeeld, ten aanzien van bepaalde niet-Nederlandse zeelieden die destijds woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland, geen sprake is geweest van een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit, mag dit onderscheid voor deze zeelieden in de toekomst niet langer nadelige consequenties hebben. Dit betekent niet meer dan dat de korting op het ouderdomspensioen van deze zeelieden, zoals voorgeschreven in artikel 13 van de AOW, voor de betreffende tijdvakken niet mag worden toegepast.
De Raad ziet geen aanleiding om in deze gedingen, die eveneens betrekking hebben op de korting op het ouderdomspensioen van niet-Nederlandse zeelieden die destijds woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland, tot een andere toetsingsmaatstaf te komen. Hieraan doet met name het door de Svb genoemde arrest British Gurkha Welfare Society9 niet af. Dat arrest betrof een overgangsregeling met aanzienlijke budgettaire consequenties, waarvoor in een complexe maatschappelijke situatie na kenbare afweging van een aantal alternatieve mogelijkheden te goeder trouw was gekozen om een langdurig bestaande ongelijkheid te beëindigen. De casuïstiek in de onderhavige gedingen is daarmee naar het oordeel van de Raad niet in redelijkheid vergelijkbaar.
De Svb heeft met juistheid gesteld dat de uitspraken van 11 mei 2007, 4 april 2014 en 4 augustus 2017 van de Raad zien op de situatie dat de betrokkenen woonachtig waren aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland en wegens het bepaalde in KB 624, KB 230 en KB 24 niet verzekerd waren. Aan deze uitspraken komt geen relevantie toe als een betrokkene niet aan boord van een zeeschip, maar in een ander land dan Nederland heeft gewoond. In de uitspraak van de Raad van 1 maart 2000 is overwogen dat artikel 3, tweede lid, van de AOW zo moet worden uitgelegd dat alleen die zeevarenden aan boord van het schip wonen, voor wie – beoordeeld naar de omstandigheden – geen vaste woonplaats aan wal is aan te wijzen. Voorts is het vaste rechtspraak van de Raad dat deze bepaling ertoe strekt om geschillen over de woonplaats van zeevarenden – met name gehuwde zeevarenden – zoveel mogelijk te voorkomen en dat gehuwde zeelieden worden gedacht te wonen bij hun echtgenote (uitspraak van de Raad van 30 oktober 199710 en de eerder genoemde uitspraken van 4 april 2014).
Voor elk van de bestreden besluiten moet dan ook de vraag worden beantwoord of, voor zover de betrokkene geen woonplaats aan de vaste wal had buiten Nederland en reeds om die reden niet verzekerd was voor de AOW, de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid naar nationaliteit ook nu nog voldoende rechtvaardiging vindt. Uit de toelichting bij artikel 3, vierde lid, van de AOW, in samenhang met de toelichting bij het vanaf 1 januari 1959 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, valt af te leiden dat als rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor werkenden aan boord van zeeschepen destijds is gegeven de tijdelijkheid van het wonen en werken aan boord van vreemdelingen en de ongewenstheid van het voor hen laten ontstaan van verzekeringstijdvakken voor kortere periodes. Voor Nederlanders werd het juist als ongewenst beschouwd dat voor hen hiaten in de verzekerde periodes zouden optreden indien het (tijdelijk) wonen en werken aan boord van zeeschepen met Nederlandse thuishavens niet als verzekerde tijdvakken zouden worden aangemerkt. Voor de doorwerking van het – destijds geoorloofde – onderscheid naar nationaliteit in de korting op het ouderdomspensioen bestaat in het licht van artikel 14 van het EVRM niet voldoende rechtvaardiging, als in de situatie van betrokkenen een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 4 april 2014 en van 4 augustus 2017.
5. Beoordeling van de situatie van iedere individuele betrokkene
Betrokkenen 1, 4 en 5
Ter zitting bij de Raad van 17 september 2020 heeft de Svb te kennen gegeven niet te betwisten dat voor betrokkenen 1, 4 en 5 sprake is van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer als bedoeld in de rechtspraak van de Raad. Dit leidt ertoe dat voor betrokkene 1 over de periode van 2 november 1964 tot en met 31 mei 1968, voor betrokkene 4 over de periode van 21 november 1963 tot en met 7 april 1968 en voor betrokkene 5 over de periode van 31 december 1961 tot en met 31 mei 1968 geen korting mag worden toegepast op het ouderdomspensioen. Vanaf welk moment deze herziening van het ouderdomspensioen dient in te gaan, zal onder 6.3 worden besproken.
Betrokkenen 2 en 3
Betrokkene 2 heeft gesteld dat hij ten onrechte wordt gekort op zijn ouderdomspensioen over de periode van juli 1959 tot 13 mei 1965. De Raad acht van belang dat betrokkene 2 voorafgaand aan zijn werk op Nederlandse zeeschepen per juli 1959 woonde in Kaapverdië en aldaar reeds een relatie en twee kinderen had met de vrouw met wie hij op 10 december 1960 is gehuwd. Deze vrouw, betrokkene 3, is tot mei 1967 in Kaapverdië blijven wonen. Uit dit huwelijk zijn later nog twee kinderen geboren, [in] 1965 en [in] 1968. Gelet op de onder 4.1.9 genoemde rechtspraak moet de Svb worden gevolgd in zijn standpunt dat betrokkene 2 per de datum van zijn huwelijk als woonachtig in Kaapverdië moet worden beschouwd. De Raad volgt de Svb eveneens in zijn stelling dat dit ook in de periode voorafgaand aan het huwelijk het geval is geweest, nu het huwelijk in dit specifieke geval niet tot een wezenlijk andere situatie heeft geleid en de gezinssituatie niet heeft gewijzigd.
Uit 5.2.1 volgt dat de Svb de afwijzing van het verzoek om herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene 2 terecht, zij het op een andere grondslag, heeft gehandhaafd. De aangevallen uitspraak van 28 augustus 2017, 16/6541, dient te worden vernietigd voor zover de Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal in zoverre zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven.
Nu de afwijzing van de herziening van de korting op het ouderdomspensioen van betrokkene 2 in stand blijft, heeft betrokkene 3 reeds hierom geen aanspraak op huwelijkse tijdvakken over de periode 10 december 1960 tot en met 12 mei 1965. De Svb heeft de afwijzing van het verzoek om herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene 3 dan ook terecht, zij het op een andere grondslag, gehandhaafd. De aangevallen uitspraak van 28 augustus 2017, 16/6542, dient te worden vernietigd voor zover de Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken dat betrokkene 3 eerder dan op 2 maart 2016 een verzoek om herziening bij de Svb heeft ingediend, zodat de Svb de ingangsdatum van het toegewezen deel van de herziening van het ouderdomspensioen op goede gronden heeft bepaald op maart 2011. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand blijven.
Betrokkene 6
Ten aanzien van betrokkene 6 heeft de Svb gesteld dat geen sprake is van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer. De Raad is echter van oordeel dat hiervan wel sprake is. Betrokkene 6 heeft van 22 juni 1966 tot en met 14 december 1987 als zeevarende gewerkt aan boord van een schip met Nederland als thuishaven. Hoewel betrokkene 6 nooit in het Nederlandse bevolkingsregister is ingeschreven, heeft de Svb hem – naar eigen zeggen abusievelijk – per 1 januari 1968 als verzekerde voor de AOW aangemerkt. Op 23 april 1977 is betrokkene 6 gehuwd met een Kaapverdische vrouw en in 1988 is hij naar Amerika gegaan. Deze laatste omstandigheden maken niet dat vanaf 22 juni 1966 tot 1 januari 1968 sprake is geweest van de veronderstelde tijdelijke band met de Nederlandse rechtssfeer. Aangenomen moet worden dat betrokkene 6 zich vanaf 22 juni 1966 tot en met 14 december 1987 in de Nederlandse rechtssfeer heeft bevonden. Hieruit volgt dat voor betrokkene 6 ook voor de periode van 22 juni 1966 tot en met 31 december 1967 geen korting mag worden toegepast op zijn ouderdomspensioen vanaf het onder 6.3 genoemde moment.
6. Ingangsdatum herziening ouderdomspensioen betrokkenen 1, 4, 5 en 6
Nu niet in geschil is dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, is daarin geen grond gelegen voor herziening van ouderdomspensioen voor de periode voorafgaand aan de verzoeken om herziening.
Verder is het niet evident onredelijk dat de Svb de korting op het ouderdomspensioen van betrokkenen niet met ingang van 11 mei 2007 heeft herzien. De toekenning van een ouderdomspensioen aan betrokkenen 1 en 4 heeft vóór 11 mei 2007 plaatsgevonden, zodat met de uitspraak van de Raad van die datum geen rekening kon worden gehouden. Verder is in de uitspraak van 11 mei 2007 met zoveel woorden overwogen dat, in de specifieke situatie van de betrokkene in die zaak, de rechtvaardiging voor de korting op het ouderdomspensioen niet voldoende was. Van een evidente fout van de Svb bij de toekenning van een ouderdomspensioen ná 11 mei 2007 aan betrokkenen 5 en 6 is daarom geen sprake. Indien betrokkenen het niet eens waren met de besluiten tot toekenning van het ouderdomspensioen, had het op hun weg gelegen hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden dan wel eerder dan is gedaan, de Svb te verzoeken om deze toekenningsbesluiten te herzien.
Gelet op 6.1 en 6.2 moet de Svb het ouderdomspensioen van betrokkenen 1, 4, 5 en 6 herzien met ingang van de eerste dag van de maand waarin het verzoek om herziening is ingediend.
7. Conclusie
Uit de overwegingen 5.1, 5.3 en 6.1 tot en met 6.3 volgt dat de aangevallen uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2017, 17/467 en van 1 november 2017, 17/1321 en 16/8003 en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 17/5796, in stand blijven, met dien verstande dat de Svb nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen de nieuw te nemen besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Uit de overwegingen 5.2.1 en 5.2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2017, 16/6541 dient te worden vernietigd voor zover de Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal in zoverre zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven.
Uit de overwegingen 5.2.3 en 5.2.4 volgt dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2017, 16/6542, dient te worden vernietigd voor zover de Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal in zoverre zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand blijven.
8. Proceskosten
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kent een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, kan aanleiding bestaan om een hogere vergoeding toe te kennen.
Betrokkenen stellen dat de argumenten die de Svb heeft ingebracht door de Raad al eerder van de hand zijn gewezen en er geen aanleiding is om de lijn van de rechtspraak van de Raad te verlaten. Betrokkenen achten de wijze van procederen van de Svb tegenover hen zeer onzorgvuldig, omdat zij langdurige en kostbare procedures (hebben) moeten voeren, terwijl de toepassing van de lijn de rechtspraak van de Raad direct tot een gunstige uitkomst zou hebben geleid. In dit verband hebben betrokkenen verzocht de Svb te veroordelen in de daadwerkelijk door hen gemaakte proceskosten.
Aan betrokkenen kan worden toegegeven dat de gemaakte proceskosten door de procesopstelling van de Svb vermijdbaar waren. Anderzijds kan aan de Svb in het voorliggende geval niet het recht worden ontzegd om door de Raad gemaakte keuzes, neergelegd in zijn rechtspraak, ter discussie te stellen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot concluderen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot een hogere vergoeding zou moeten leiden.
De Raad is van oordeel dat de zaken van betrokkenen 1, 4 en 5 samenhangende zaken zijn, als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Voor deze zaken is namelijk één verweerschrift ingediend en het verweer in die zaken is vrijwel gelijkluidend. Dit betekent dat de Raad de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep gelijkelijk zal verdelen over deze drie zaken. Deze kosten worden begroot op € 1.050,-, te delen door drie, dat betekent
€ 350,- voor elk van de voornoemde betrokkenen. Voor wat betreft de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar bestaat onvoldoende aanleiding om uit te gaan samenhangende zaken. De gemaakte kosten is bezwaar bedragen € 1.050,- voor elk van de genoemde betrokkenen. Dit betekent dat de Svb zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen 1, 4 en 5 tot een bedrag van in totaal € 1400,- voor elk van deze betrokkenen.
Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van betrokkene 6 ziet de Raad onvoldoende aanleiding om uit te gaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Dit betekent dat de Svb zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene 6, tot een bedrag van € 1.050,- in hoger beroep en € 1.050,- in bezwaar, in totaal € 2.100,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2017, 17/467 en van 1 november 2017, 17/1321 en 16/8003 en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 17/5796, met dien verstande dat de Svb nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming wat in deze uitspraak is overwogen;
-bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2017, 16/6541, voor zover de Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2017, 16/6542, voor zover de Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand blijven;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene 1, 4 en 5 in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van ieder € 1.400,- en in de proceskosten van betrokkene 6 in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat van de Svb griffierecht ad € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en C.H. Bangma en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.H. Koopman