Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2974, 18/5736 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2974, 18/5736 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 november 2020
- Datum publicatie
- 30 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2974
- Zaaknummer
- 18/5736 PW
Inhoudsindicatie
Als gevolg van de erkenning door het college is tussen partijen komen vast te staan dat uit het Arrest van het Hof volgt dat de eigendom van de aangetroffen geldbedragen in het safeloket van appellanten aan de kinderen van appellanten toebehoort. De bewijslast om vervolgens aannemelijk te maken dat appellanten niettemin over die geldbedragen konden beschikken, ligt bij het college. Het college is daarin niet geslaagd. Er is geen enkel aanknopingspunt dat appellanten de aan hen in bewaring gegeven geldbedragen vrijelijk mochten besteden of feitelijk hebben besteed aan hun eigen kosten van levensonderhoud. Dit alles leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat de in het safeloket aangetroffen geldbedragen tot het vermogen van appellanten behoren. Dit betekent dat een feitelijke grondslag ontbreekt voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten over de periode van 15 augustus 2012 tot en met 30 april 2017.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 oktober 2018, 18/597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Borne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.M. Schmitz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schmitz. Tevens was E. Battaloglu als tolk aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.C. Visser en J.P. Hagemans.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen sinds 3 augustus 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Op 23 mei 2017 heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Uit de tijdens dat onderzoek door appellanten verstrekte bankafschriften bleek dat appellanten huur betaalden voor een safeloket bij een bank. Op 29 mei 2017 hebben appellanten in het bijzijn van hun klantmanager het safeloket geopend. In het safeloket bevonden zich op dat moment –voor zover hier van belang – pakketjes geld met een geschatte waarde van € 56.750,-.
De bevindingen op 29 mei 2017 zijn voor het college aanleiding geweest een vervolgonderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Tevens heeft het college de deurwaarder verzocht om beslag te leggen op de inhoud van het safeloket. Met rechterlijke toestemming heeft de deurwaarder een bedrag van € 60.000,-, in bewaring genomen. Op 17 augustus 2017 heeft de deurwaarder de eindafrekening opgemaakt en het bedrag, verminderd met de verschuldigde kosten, overgemaakt aan het college.
In het kader van het vervolgonderzoek heeft een sociaal rechercheur bij de afdeling Sociale Recherche Twente (sociaal rechercheur) dossieronderzoek gedaan, appellanten verzocht informatie aan te leveren over de huur van en de bezoeken aan het safeloket en appellant en zijn zoon en dochter gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juli 2017 (rapport). Uit het rapport is onder andere op te maken dat appellanten het safeloket, waartoe zij de exclusieve toegang hebben, al vanaf 22 juli 1993 huren. De dochter van appellanten heeft verklaard dat zij in 2007 een bedrag van € 34.500,- aan haar ouders heeft overhandigd om in het safeloket te bewaren. Volgens de zoon van appellanten is de rest van het aangetroffen geld in het safeloket van hem. Verder heeft appellant verklaard dat hij uit de nalatenschap van zijn in 2009 overleden vader eigenaar is geworden van een appartement in Turkije. Hij heeft dit appartement op 15 augustus 2012 aan zijn zoon geschonken.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 15 juni 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 74.075,87 van hen terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten het college in strijd met hun inlichtingenverplichting niet hebben geïnformeerd over de huur van het safeloket, de inhoud daarvan, de eigendom van het appartement in Turkije en de overdracht daarvan aan de zoon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank hebben appellanten hun inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken van de inhoud van het safeloket. Appellanten beschikten met de inhoud van het safeloket over een vermogen boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Volgens de rechtbank is echter niet komen vast te staan dat dit de gehele periode van 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 het geval was.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 9 juli 2020 (nader besluit) het bezwaar tegen het bestreden besluit wederom ongegrond verklaard. De Raad zal dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in zijn beoordeling betrekken.
Ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat het nader besluit niet kan worden gehandhaafd omdat het in essentie een herhaling is van het bestreden besluit en daarmee geen uitvoering wordt gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het nader besluit geen stand houdt. De Raad zal dit besluit dan ook vernietigen en het beroep daartegen gegrond verklaren.
Intrekken bijstand
De te beoordelen periode loopt van 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Eigendom appartement
Niet in geschil is dat appellant bij aanvang van de bijstandsverlening, op 3 augustus 2012, eigenaar was van een appartement in Turkije, waarvan appellanten geen melding hebben gedaan bij het college en dat de waarde van dit appartement het voor appelanten vrij te laten vermogen overschreed. Ook niet in geschil is dat appellant de eigendom van het appartement op 15 augustus 2012 om niet heeft overgedragen aan zijn zoon. Hieruit volgt dat het college alleen al gelet op de eigendom van het appartement gehouden was het recht op bijstand van appellanten over de periode van 3 tot en met 14 augustus 2012 in te trekken.
Safeloket met inhoud
Niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode onafgebroken een safeloket huurden en dat zij de huur en de inhoud van het safeloket niet hebben gemeld bij het college. Het beschikken over een safeloket met inhoud is een omstandigheid waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat op het aanvraagformulier niet expliciet naar het huren van een safeloket is gevraagd en dat appellanten, zoals zij hebben aangevoerd, niet vrijelijk over de inhoud van het safeloket konden beschikken, zou er mogelijk toe kunnen leiden dat de huur van het safeloket en de inhoud daarvan uiteindelijk niet van invloed blijken op het recht op bijstand, maar doet aan de inlichtingenverplichting niet af. Dit betekent dat appellanten ook in zoverre hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Dat is – voor zover het de periode van 15 augustus 2012 tot en met 15 juni 2017 betreft – het geval als aannemelijk is dat het in het safeloket aangetroffen geldbedrag, dat ruim boven het vrij te laten vermogen lag, tot het vermogen van appellanten behoort. Het gegeven dat appellanten de beschikking hadden over een safeloket rechtvaardigt de vooronderstelling dat het daarin aangetroffen geldbedrag tot hun vermogen behoort. Appellanten hebben in hoger beroep tegenbewijs geleverd om deze vooronderstelling te ontkrachten. Zij hebben een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020 overgelegd. Dat arrest is gewezen in een civiele procedure tussen de zoon en dochter van appellanten en de gemeente Borne. In die procedure hebben de zoon en de dochter teruggave gevorderd van de in het safeloket aangetroffen geldbedragen. Het hof is tot het oordeel gekomen dat de contante bedragen in het safeloket aan de zoon en de dochter en niet aan hun ouders toebehoren. Het hof heeft de gemeente Borne veroordeeld de aan de zoon en dochter toebehorende geldbedragen aan hen terug te betalen.
Ter zitting heeft het college, gelet op het in 4.6 genoemde arrest, het standpunt ingenomen dat de kinderen van appellanten eigenaren zijn van de in het safeloket aangetroffen geldbedragen, maar dat appellanten, in weerwil van dat eigendomsrecht, redelijkerwijs over de geldbedragen in het safeloket hebben kunnen beschikken. Het college vindt in dit kader van belang dat appellanten, door geen melding te maken van het huren van het safeloket, het college niet in de gelegenheid hebben gesteld een onderzoek in te stellen naar de inhoud daarvan. Tevens is voor het college van betekenis dat appellanten het safeloket huurden, zij de huur daarvan betaalden en dat alleen zij toegang hadden tot het safeloket. Uit de stukken heeft het college opgemaakt dat appellanten het safeloket ook regelmatig hebben bezocht en geopend terwijl niet is gebleken dat hun kinderen toegang hadden tot het safeloket of dit hebben geopend. Tussen appellanten en hun kinderen zijn voorts geen afspraken gemaakt over de in het safeloket neergelegde geldbedragen.
Dit betoog slaagt niet. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellanten het safeloket huurden en daartoe als enigen toegang hadden, rechtvaardigt vervolgens de vooronderstelling dat de inhoud van het safeloket tot het vermogen van appellanten behoort. Appellanten hebben vervolgens echter het genoemde tegenbewijs geleverd. Dit heeft ertoe geleid dat als gevolg van de erkenning door het college tussen partijen is komen vast te staan dat de eigendom van de geldbedragen aan de kinderen van appellanten toebehoort. De bewijslast om vervolgens aannemelijk te maken dat appellanten niettemin over die geldbedragen konden beschikken, ligt bij het college. Het college is daarin niet geslaagd. Er is geen enkel aanknopingspunt dat appellanten de aan hen in bewaring gegeven geldbedragen vrijelijk mochten besteden of feitelijk hebben besteed aan hun eigen kosten van levensonderhoud. Dit alles leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat de in het safeloket aangetroffen geldbedragen tot het vermogen van appellanten behoren. Dit betekent dat een feitelijke grondslag ontbreekt voor de intrekking van de bijstand van appellanten over – mede gelet op 4.4 – de periode van 15 augustus 2012 tot en met 30 april 2017. Hiermee vervalt ook de grondslag voor de terugvordering van bijstand over deze periode.
Conclusie
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.6 tot en met 4.7.2 niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 15 februari 2018 geheel heeft vernietigd en het college opdracht heeft gegeven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2017. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 15 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 en het besluit van 15 juni 2017 in zoverre herroepen. Nu een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar wordt beschouwd en voor de terugvordering van bijstand over de periode van 15 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 geen grondslag bestaat, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal het terugvorderingsbedrag over de periode van 3 tot en met 14 augustus 2012 opnieuw moeten vaststellen. Dit nieuwe besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking die naar verwachting tussen partijen niet tot een geschil leidt. Daarom is een bestuurlijke lus niet aangewezen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 86,32 voor de door appellanten gemaakte reiskosten, in totaal € 1.136,32.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het besluit van 15 februari 2018 geheel heeft vernietigd en het college opdracht heeft gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2017;
- -
-
vernietigt het besluit van 15 februari 2018 voor wat betreft de intrekking over de periode van 15 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 en voor wat betreft de terugvordering in zijn geheel;
- -
-
herroept het besluit van 15 juni 2017 voor zover het de intrekking over de periode van 15 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 betreft;
- -
-
draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen voor wat betreft de terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.136,32,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellanten het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 126,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Al-Qaq