Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3024, 18/5634 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3024, 18/5634 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2020
- Datum publicatie
- 3 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3024
- Zaaknummer
- 18/5634 WMO15
Inhoudsindicatie
Maatwerkvoorziening terecht herzien. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet langer toereikend was. De ondersteuning bestaande uit hulp bij het huishouden en kindzorg, verleend door huishoudelijke hulpen, is niet passend wegens het gedrag van appellante. Volgens AZA zou de ondersteuning moeten worden verleend door medewerkers die zijn opgeleid in de omgang met het gedrag van appellante. Brief om mee te werken aan een onderzoek kan niet als besluit worden aangemerkt. Deze brief is niet gericht op rechtsgevolg.
Uitspraak
18 5634 WMO15
Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2018, 18/256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van Waarden-van Rijn en mr. D. Boseijssen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft aan appellante bij besluit van 29 juni 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 19 juni 2017 een maatwerkvoorziening kindzorg en hulp bij het huishouden verstrekt van 1200 minuten door de week en 240 minuten in het weekend, in natura te verlenen door de zorginstelling AZA. Bij datzelfde besluit heeft het college aan appellante voor de periode van 20 juni 2017 tot en met 28 februari 2018 een maatwerkvoorziening kindzorg en hulp bij het huishouden verstrekt van 1200 minuten door de week in natura, te verlenen door AZA, en 240 minuten begeleiding licht ten behoeve van kindzorg in het weekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het college de bij besluit van 29 juni 2017 verstrekte maatwerkvoorziening herzien, in die zin dat de maatwerkvoorziening kindzorg en hulp bij het huishouden van 1200 minuten door de week niet wordt ingezet door medewerkers huishoudelijke ondersteuning maar wordt ingezet op basis van begeleiding individueel zwaar voor de periode van 28 augustus 2017 tot en met 27 november 2017, te verlenen door AZA. De maatwerkvoorziening van 240 minuten begeleiding licht ten behoeve van kindzorg in het weekend in de vorm van een pgb blijft ongewijzigd.
Bij brief van 20 september 2017 heeft het college appellante dringend verzocht mee te werken aan aanvullend onderzoek naar passende zorg.
Bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2017 en de brief van 20 september 2017 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het college appellante op grond van de Wmo 2015 voor de periode van 28 november 2017 tot en met 30 november 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor tien uur per week in de vorm van een pgb. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank Noord-Holland bij uitspraak van 29 oktober 2019 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het verzoek om mee te werken in de brief van 20 september 2017 ongegrond is verklaard, het bezwaar tegen dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college met het overzicht van de meerdere berichten over problemen die zijn ondervonden bij de hulpverlening voldoende heeft onderbouwd dat al langer sprake was van een onwenselijke situatie en dat daarom tot beëindiging in het besluit van 29 juni 2017 en wijziging naar een zwaardere vorm van ondersteuning is gekomen. Ook is daarmee voldoende onderbouwd dat het besluit van 28 augustus 2017 zag op een kortere periode dan het besluit van 29 juni 2017. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 20 september 2017 niet is aan te merken als besluit als bedoeld in artikel 1:3 of artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar openstaat. Het college had het bezwaar tegen het verzoek om mee te werken niet-ontvankelijk moeten verklaren.
3. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat het besluit van 29 juni 2017 in stand had moeten blijven. De wettelijke grondslag van het bestreden besluit is onduidelijk gebleven. Het college heeft onvoldoende onderbouwd dat vanwege het gedrag van appellante al langer sprake was van een onwenselijke situatie. Er was sprake van een conflict tussen AZA en appellante, omdat AZA haar zaken niet op orde had. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 20 september 2017 niet is aan te merken als te zijn gericht op rechtsgevolg. Ook heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek van appellante tot vergoeding van schade afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hier te beoordelen periode loopt van 28 augustus 2017 tot en met 27 november 2017.
Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten.
Desgevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de herziening van de maatwerkvoorziening per 28 augustus 2017, is gebaseerd op artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Volgens het college was de eerder verstrekte maatwerkvoorziening voor doordeweekse hulp bij het huishouden en kindzorg niet langer passend omdat appellante was aangewezen op meer gekwalificeerde medewerkers dan die normaliter huishoudelijke hulp verlenen. De maatwerkvoorziening is verstrekt voor drie maanden om snel het hoofd te bieden aan de ontstane situatie en die na de drie maanden opnieuw te bezien.
Naar het oordeel van de Raad heeft het college voldoende onderbouwd dat de bij besluit van 29 juni 2017 verstrekte maatwerkvoorziening niet langer toereikend was. Uit de dossierstukken blijkt dat op 20 juli 2017 in aanwezigheid van appellante een overleg heeft plaatsgevonden waarin AZA heeft aangegeven dat de ondersteuning bestaande uit hulp bij het huishouden en kindzorg, verleend door huishoudelijke hulpen, niet passend is wegens het gedrag van appellante. Volgens AZA zou de ondersteuning moeten worden verleend door medewerkers die zijn opgeleid in de omgang met het gedrag van appellante. In de e‑mailberichten van de zorgcoördinator van AZA van 22 augustus 2017 en van de medewerker van jeugd- en gezinsbeschermers van 29 augustus 2017 is verder onderbouwd dat de problematiek in het gezin van appellante te zwaar is voor de voordien ingezette huishoudelijke medewerkers. Dat appellante de problematiek ontkent, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Het college was daarom bevoegd om over te gaan tot herziening van de verstrekte maatwerkvoorziening.
Het college heeft erkend dat de wettelijke grondslag niet in het bestreden besluit is opgenomen. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de brief van 20 september 2017 niet als besluit moet worden aangemerkt. Deze brief is niet gericht op rechtsgevolg. In de brief is, anders dan appellante betoogt, geen verplichting opgenomen om mee te werken aan een onderzoek.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Nu het college eerst in hoger beroep het bestreden besluit van een concrete grondslag heeft voorzien bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 40,40 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.090,40. Ook wordt bepaald dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.090,40;
- bepaalt dat het college aan appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en N.R. Docter en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) J.PA. Boersma
(getekend) E. M. Welling