Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3033, 18/3673 WIA
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3033, 18/3673 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2020
- Datum publicatie
- 3 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3033
- Zaaknummer
- 18/3673 WIA
Inhoudsindicatie
Loongerelateerde WGA-uitkering, terecht gebaseerd op indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische aspecten besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de bevindingen juist zijn. De voor appellante in bezwaar aangepaste FML is juist, en appellante is in staat de geduide functies te vervullen.
Uitspraak
18 3673 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2018, 17/7219 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.M. Martens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich door middel van een videoverbinding laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
Appellante was laatstelijk werkzaam als Director of Sales van een bedrijf in cosmetica‑artikelen. Dat dienstverband is op 1 oktober 2012 beëindigd. Aan appellante is in verband daarmee een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 25 augustus 2015 heeft appellante zich ziek gemeld. Op 22 mei 2017 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen gedaan. Naar aanleiding daarvan is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft voor haar een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld aan de hand waarvan een arbeidsdeskundige functies heeft geduid. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis daarvan bepaald op 55,67%. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv appellante bij besluit van 19 juli 2017 van 22 tot en met 28 augustus 2017 een WGA-loongerelateerde uitkering toegekend. Bij hetzelfde besluit is met ingang van 29 augustus 2017 de uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2017. In verband daarmee is zij onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft aanleiding gezien de FML bij te stellen, onder meer op het punt van het handelingstempo en het persoonlijk risico. Ook is een urenbeperking opgenomen. Aan de hand van de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep andere functies aan appellante voorgehouden en aan de hand daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 77,20%. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 december 2017 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard. Per 22 augustus 2017 is de mate van arbeidsongeschiktheid 77,20% en wordt een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Per 29 augustus 2017 heeft het Uwv de klasse-indeling van de aan appellante toegekende WGA-vervolguitkering gewijzigd in 65 tot 80%.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de diverse door appellante gestelde beperkingen en klachten beschreven en de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop weergeven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages van het Uwv inzichtelijk en uitgebreid gemotiveerd zijn, dat deze geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies logisch zijn. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep méér beperkingen heeft aangenomen in de FML dan de verzekeringsarts.
Ook ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat deze op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, geen tegenstrijdigheden bevat en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de rapportages.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald die zij eerder heeft aangevoerd bij de rechtbank en heeft daartoe het bij de rechtbank ingediende beroepschrift ingebracht. In aanvulling daarop heeft zij gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de vitamine B12 deficiëntie van appellante, dat die al zeer lang aanwezig is, dat daardoor sprake is van lichamelijke schade en dat zij niet in staat is zes uur per dag te werken. Appellante heeft een rapport ingebracht van verzekeringsarts R.A. Hollander van 11 december 2018. Op basis van dat rapport stelt appellante dat in de voor haar geldende FML veel meer beperkingen moeten worden opgenomen. Om die reden kunnen ook de haar geduide functies niet gehandhaafd blijven.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gemotiveerd waarom de bevindingen van Hollander niet gevolgd zouden moeten worden en heeft diverse medische aspecten toegelicht. Ten aanzien van de urenbeperking heeft het Uwv er op gewezen dat deze weliswaar is gesteld op zes uur per dag en dertig uur per week, maar dat in de geduide functies sprake is van arbeid gedurende vier uur per dag en twintig uur per week.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
De door appellante ondervonden klachten en beperkingen betroffen ten tijde van de datum in geding duizeligheid, depressiviteit, extreme vermoeidheid, gebrek aan concentratie, Barrett-slokdarm, pijnklachten, artrose en een vitamine B12-deficiëntie. Ten aanzien van deze klachten is, onder andere in de bezwaarfase, een grote hoeveelheid informatie van de behandelaars ingebracht. Zo bevinden zich in het dossier medische stukken afkomstig van de huisarts, cardioloog, internist, KNO-arts, MDL-arts, neuroloog, neuropsycholoog, reumatoloog en psychiater. Het Uwv heeft kenbaar kennis genomen van deze informatie en deze ook verwerkt in de besluitvorming. De FML is in bezwaar aangepast en appellante is, naast de reeds opgenomen beperkingen, beperkt geacht op hoog handelingstempo en ten aanzien van storingen en onderbrekingen. Ook de duizeligheid is benoemd onder het persoonlijk risico. De rustbehoefte van appellante is aanleiding geweest om een urenbeperking op te nemen.
In beroep heeft het Uwv gereageerd op de door appellante aangedragen medische gronden aan de hand van aanvullende rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin is ook gereageerd op de in een laat stadium ingebrachte visie van de internist J.J.A. Auwerda. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische aspecten besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de bevindingen juist zijn.
Het in hoger beroep ingebrachte rapport van Hollander voegt aan de medische informatie zeer weinig toe. Een groot deel van dat rapport wordt in beslag genomen door vermelding van medische informatie die reeds in het dossier was opgenomen. Slechts de bevindingen van Hollander in het door hem verrichte onderzoek bij appellante vormen nieuwe gegevens. Hollander concludeert naar aanleiding van dat onderzoek dat ten aanzien van appellante meer beperkingen in de FML moeten worden aangenomen. Het Uwv heeft er met juistheid op gewezen dat de onderbouwing daarvoor echter ontbreekt. Ten aanzien van het standpunt van internist Auwerda over de vitamine B12-deficiëntie, heeft het Uwv een commentaar geleverd waarop Auwerda niet meer heeft gereageerd. De reactie van het Uwv komt overeen met hetgeen door het Uwv ook in beroep over dat standpunt is gesteld. De opvatting van het Uwv wordt dan ook onderschreven. Daarbij wordt er nog op gewezen dat niet de diagnose van de klachten bepalend is, maar de naar objectieve maatstaven vastgestelde beperkingen.
Voor het overige heeft appellante in hoger beroep de gronden die bij de rechtbank waren ingebracht herhaald. Aangezien de rechtbank die gronden uitgebreid heeft besproken en het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, wordt volstaan te verwijzen naar de onderdelen 8 tot en met 11.6 van de aangevallen uitspraak.
Aangezien dit betekent dat de voor appellante in bezwaar aangepaste FML juist is, moet appellante in staat worden geacht de haar geduide functies te vervullen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat die geschiktheid zorgvuldig is onderbouwd en goed is gemotiveerd.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
De redelijke termijn heeft in dit geval een aanvang genomen op 28 juli 2017, het moment waarop appellante bezwaar heeft gemaakt. De uitspraak in hoger beroep wordt gedaan ongeveer drie jaar en vijf maanden later. De redelijke termijn is dus niet overschreden. Het verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier