Home

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3076, 18/6455 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3076, 18/6455 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 december 2020
Datum publicatie
14 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3076
Zaaknummer
18/6455 PW

Inhoudsindicatie

Woonplaats. Centrum van het maatschappelijk leven. Intrekken en terugvorderen bijstand. Het Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante het centrum van haar maatschappelijk leven niet in Castricum heeft gehad. Weliswaar blijkt uit haar verklaringen dat zij het meest verbleef in Amsterdam en dat zij daar een huisarts heeft en is behandeld door de crisisdienst van de GGZ, maar het college heeft geen onderzoek gedaan naar de overige feiten en omstandigheden. Besluitvorming is niet zorgvuldig.

Uitspraak

Datum uitspraak: 1 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

13 november 2018, 18/2195 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Castricum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.G. Gosselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellante en

mr. E.D. van Tellingen, kantoorgenoot van mr. Gosselink, hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roodhorst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 1 september 2016 van het college bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf die datum huurde zij een woning op adres X te [plaats] , gemeente [gemeente] (uitkeringsadres). Appellante en haar meerderjarige zoon stonden op dat adres ingeschreven.

1.2.

Na een bij een consulent van de gemeente Castricum gerezen vermoeden dat appellante niet in de gemeente [gemeente] woonde, is de afdeling Handhaving van Halte Werk ingeschakeld om een onderzoek te verrichten. In dat kader is onder meer een administratief onderzoek gedaan. Voorts is twee keer gepoogd een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres, maar werd daar niemand aangetroffen. Verder heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden waarbij drie buurtbewoners verklaringen hebben afgelegd. Ook is appellante op 7 september 2017 door twee handhavers verhoord. Zij heeft het verhoor voortijdig beëindigd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 13 september 2017.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit), met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand met ingang van 1 september 2016 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2016 tot en met 6 september 2017 tot een bedrag van € 12.770,24 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante woonplaats heeft buiten de gemeente [gemeente] en daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg van die schending is haar door het college ten onrechte bijstand verleend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat zij haar woonplaats had buiten de gemeente [gemeente] .

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellante in de te beoordelen periode, die loopt van 1 september 2016 tot en met 27 september 2017, haar woonplaats buiten de gemeente [gemeente] had.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de

artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011: ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Deze rechtspraak heeft haar gelding behouden na inwerkingtreding van de PW.

4.4.

Het college heeft zijn standpunt dat appellante haar woonplaats had buiten de gemeente [gemeente] gebaseerd op verklaringen die appellante in september 2016, 8 juni 2017 en 7 september 2017 heeft afgelegd, op het feit dat zij in de te beoordelen periode voornamelijk buiten de gemeente [gemeente] heeft gepind en geld van haar bankrekening heeft opgenomen en op de verklaringen van de drie buurtbewoners. Daarnaast heeft het college van belang geacht dat appellante werd geholpen door diverse hulpverleners in Amsterdam.

4.5.

Appellante heeft tijdens het intakegesprek in september 2016 verklaard dat zij door haar benedenbuurman wordt bedreigd en daarom niet altijd thuis is, maar bij een kennis schuilt en dat ze meer in Amsterdam is dan in [gemeente] . Tijdens een gesprek met haar klantmanager op 8 juni 2017 heeft appellante verklaard dat zij veel bij haar vriend is, vijf dagen per week, en dat hij in Amsterdam in een aanleunwoning verblijft en dat dat ook de plaats is waar zij verblijft. Ze zegt niet volledig in Amsterdam te wonen, omdat ze haar eigen plekje wil hebben. Op 7 september 2017 heeft appellante tegenover de handhavers verklaard dat zij doodsbang is voor de benedenbuurman en overdag nooit in haar eigen huis is, omdat ze zich daar niet veilig voelt en dan in Amsterdam is. Uit het verslag van dit voortijdig door appellante afgebroken gesprek blijkt dat appellante toen erg emotioneel was en opstandig werd toen zij de indruk kreeg dat haar werd verteld hoe zij haar relatie met haar vriend zou moeten inrichten. Opmerking verdient dat het college ter zitting heeft erkend dat de handhavers sommige vragen niet aan appellante hadden mogen stellen. Uit de hierboven weergegeven verklaringen van appellante komt het beeld naar voren dat zij veel vaker in Amsterdam verbleef dan in [gemeente] . Dat beeld wordt bevestigd doordat appellante in de te beoordelen periode voornamelijk buiten de gemeente [gemeente] heeft gepind en geld van haar bankrekening heeft opgenomen. Uit de bevindingen van het buurtonderzoek zou kunnen worden afgeleid dat appellante in de periode in geding misschien niet vaak op het uitkeringsadres aanwezig was, maar die informatie voegt niet veel toe aan de verklaringen van appellante over haar aanwezigheid op het uitkeringsadres.

4.6.

Voor de hier te beantwoorden vraag waar het centrum van het maatschappelijk leven van appellante zich bevond, is niet alleen van belang waar appellante het meest verbleef. Ook is van belang waar zich de persoonlijke bezittingen, de kleding en de verzorgingsproducten van appellante waren, waar zij doorgaans de maaltijd gebruikte, douchte en de was deed, haar zaken behartigde, waar zij haar post ontving en haar administratie verzorgde en op welk adres de telefoon- , televisie- en internetverbindingen en de verzekeringen stonden, waar haar huisarts en apotheek zich bevonden, waar zij eventuele sportactiviteiten verrichtte en haar sociale contacten onderhield. Uit het door het college verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat de huisarts van appellante was gevestigd in Amsterdam en dat zij daar ook (volgens appellante eenmalig) is behandeld door de crisisdienst van de GGZ. Afgezien daarvan heeft het college geen onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld. Dit brengt mee dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode het centrum van haar maatschappelijk leven niet in de gemeente [gemeente] heeft gehad.

4.7.

Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat het bestreden in zoverre niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.8.

Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Mede in aanmerking genomen dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat niet aannemelijk is dat het geconstateerde gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 27 september 2017 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- in bezwaar, € 525,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 april 2018;

-

herroept het besluit van 27 september 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 april 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.

(getekend) J.J.A. Kooijman

(getekend) M. Graveland