Centrale Raad van Beroep, 11-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3129, 17/6867 WW
Centrale Raad van Beroep, 11-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3129, 17/6867 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 december 2020
- Datum publicatie
- 15 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3129
- Zaaknummer
- 17/6867 WW
Inhoudsindicatie
WW-uitkering terecht geweigerd. Op grond van artikel 53, zesde lid, van de cao ABU heeft de uitzendkracht met een detacheringsovereenkomst in fase A, zo lang deze detacheringsovereenkomst voortduurt, recht op doorbetaling van loon in de zin van artikel 7:629 van het BW. Het Uwv heeft zich daarom in hoger beroep terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor appellant op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 1a, eerste lid, onder b, van de WW, per 12 september 2016 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, omdat appellant op grond van zijn detacheringsovereenkomst recht had op doorbetaling van loon jegens zijn werkgever.
Uitspraak
17/6867 WW
Datum uitspraak: 11 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 september 2017, 17/1150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Partijen zijn niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Op 6 februari 2020 heeft de Raad een comparitie gehouden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Appellant heeft een nader stuk ingediend en het Uwv heeft een reactie hierop ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant was in de periode van 5 januari 2015 tot en met 2 oktober 2016 werkzaam
als uitzendkracht bij [naam werkgever B.V.]. ([B.V.]) voor 36 uur per week. Sinds 20 april 2016 was appellant arbeidsongeschikt. Vanaf 25 april 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Per 12 september 2016 heeft het Uwv appellant voor 50% hersteld verklaard.
Appellant heeft op 14 september 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor 50% aangevraagd voor de periode van 12 september 2016 tot en met 2 oktober 2016 en per 3 oktober 2016 een volledige WW-uitkering.
Bij besluit van 16 september 2016 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant per
12 september 2016 een WW-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant een
dienstverband heeft en gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en mogelijk recht heeft op een volledige ZW-uitkering.
Bij besluit van 6 december 2016 heeft het Uwv aan appellant per 3 oktober 2016 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 36 uur per week.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2016 is bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2017 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende dit beroep heeft het Uwv op 27 maart 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2016 alsnog ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant per
12 september 2016 een WW-uitkering is geweigerd omdat appellant, die als gevolg van de hersteldmelding per 12 september 2016 voor 50% in het kader van de ZW zijn werk voor 50% kon hervatten en voor dat gedeelte aanspraak kon maken op doorbetaling van loon, zijn werkgever niet heeft aangesproken tot doorbetaling van dat (gedeeltelijke) loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitsluitingsgrond van artikel 19, tweede lid, van de WW overwogen dat appellant een WW-uitkering wordt geweigerd omdat door enig verwijtbaar handelen of nalaten door appellant door het prijsgeven van loonaanspraken de ZW-uitkering niet wordt uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden, met toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 19, tweede lid, van de WW, heeft geweigerd om aan appellant per 12 september 2016 een WW-uitkering toe te kennen omdat appellant jegens zijn werkgever recht had op doorbetaling van zijn loon. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 53, zesde lid, van de cao ABU, in samenhang bezien met artikel 7:629 van het BW, in de periode van 12 september 2016 tot en met 2 oktober 2016 sprake was van een volledige loondoorbetalingsverplichting voor [B.V.], en wel ter hoogte van 91% van het volledige (100%) loon van appellant met als minimumaanspraak het volledige minimumloon, omdat niet in geschil is dat appellant in deze periode wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte niet in staat was om de volledig bedongen arbeid te verrichten. De in artikel 40, eerste lid, van de cao ABU bedoelde uitsluiting van de loondoorbetalingsverplichting is niet van toepassing in geval van arbeidsongeschiktheid indien een detacheringsovereenkomst is overeengekomen in fase A, wat bij appellant het geval is.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij geen loonaanspraken jegens zijn werkgever heeft prijsgegeven en dat zijn werkgever volgens hem niet gehouden was om hem voor 50% een nieuwe opdracht aan te bieden per 12 september 2016. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij over de periode van 12 september 2016 tot en met
2 oktober 2016 een relevant arbeidsurenverlies heeft geleden op grond waarvan naar zijn mening aan hem een WW-uitkering moet worden toegekend.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd toegelicht dat de weigering van de WW‑uitkering per 12 september 2016 in bestreden besluit 2 is gebaseerd op artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 1a, eerste lid, onder b, van de WW omdat er volgens het Uwv recht bestond op doorbetaling van loon voor de gehele omvang van de detacheringsovereenkomst, 36 uren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdelen 8.1 en 8.2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW bepaalt dat werkloos wordt de werknemer die in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, onder b, van de WW wordt onder arbeidsuur in deze wet verstaan uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
Appellant heeft niet bestreden dat hij op basis van een detacheringsovereenkomst in fase A in de periode van 5 januari 2015 tot en met 2 oktober 2016 werkzaam was bij [B.V.] en dat op deze detacheringsovereenkomst de cao ABU voor uitzendkrachten van toepassing is. In hoger beroep heeft appellant deze detacheringsovereenkomst overgelegd evenals een nieuwe plaatsing via [B.V.] per 5 januari 2015 met een vermoedelijke arbeidsduur van 36 uur per week.
Op grond van artikel 53, zesde lid, van de cao ABU heeft de uitzendkracht met een detacheringsovereenkomst in fase A, zo lang deze detacheringsovereenkomst voortduurt, recht op doorbetaling van loon in de zin van artikel 7:629 van het BW. Het Uwv heeft zich daarom in hoger beroep terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor appellant op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 1a, eerste lid, onder b, van de WW, per 12 september 2016 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, omdat appellant op grond van zijn detacheringsovereenkomst recht had op doorbetaling van loon jegens zijn werkgever. Aan de subsidiaire grondslag van bestreden besluit 2 wordt niet meer toegekomen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte artikel 19 van de WW in dit geval van toepassing geacht. In zoverre zal de aangevallen uitspraak worden verbeterd.
Gelet op overweging 4.3 is pas in hoger beroep een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen. Bestreden besluit 2 wordt om die reden in stand gelaten.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden en voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 787,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 787,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.