Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3232, 18/5252 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3232, 18/5252 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 december 2020
- Datum publicatie
- 21 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3232
- Zaaknummer
- 18/5252 PW
Inhoudsindicatie
Het college heeft niet aangetoond dat appellant in de periode van 27 april 2017 tot en met 27 juni 2017 zijn woonplaats niet in Rotterdam had en dus ook niet dat de inlichtingenverplichting is geschonden. De gegevens bieden daarvoor geen toereikende feitelijke grondslag. Vanaf 27 juni 2017 is wel sprake van schending inlichtingenverplichting. Op grond van het beleid van het college en het benadelingsbedrag, dat lager is dan € 150,- , moet volstaan worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2018, 18/1245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Zahri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Namens appellant is mr. Zahri verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 12 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
Op 27 april 2017 heeft appellant in België bij de gemeente [woonplaats] een ‘Aanvraag van een verklaring van inschrijving’ (inschrijvingsaanvraag) ingediend in de hoedanigheid van ‘Europees onderdaan – Werkzoekende’. Op dit door appellant ondertekende aanvraagformulier is vermeld: “verklaart op volgend adres te verblijven: [X] ([woonplaats])” en: “In afwachting van de uitvoering van de controle van de verblijfplaats is appellant vanaf die datum in het wachtregister op het verklaarde adres ingeschreven”. Appellant heeft op 24 juli 2017 twee formulieren toegezonden aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (afdeling). Op het formulier ‘Melding verblijf in binnen- of buitenland’ (formulier 1) heeft appellant ingevuld dat hij op 27 april 2017 is vertrokken naar het buitenland. Op het formulier ‘Wijzigingsformulier’ (formulier 2) heeft appellant verzocht om de bijstand te beëindigen per 25 juli 2017. Hij heeft op dit formulier ook ingevuld dat hij sinds 28 juni 2017 werkt voor een uitzendbureau en dat zijn nieuwe adres per 27 april 2017 is: X te [woonplaats]. Bij ‘soort verblijf’ heeft appellant: ‘permanent’ ingevuld. Op 25 juli 2017 heeft de maatschappelijk werker van appellant het college per e-mailbericht verzocht om de bijstand van appellant te beëindigen, omdat appellant per 28 juni 2017 in het buitenland verblijft.
Bij besluiten van 10 augustus 2017 en 24 augustus 2017, beide na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2017, heeft het college de bijstand van appellant vanaf 27 april 2017 ingetrokken, onderscheidenlijk de over de periode van 27 april 2017 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.047,48. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet direct te melden dat hij vanaf 27 april 2017 in België woont en niet langer in de gemeente Rotterdam. Deze besluitvorming is in rechte komen vast te staan.
Bij besluit van 25 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.023,74. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat hij op 27 april 2017 naar België is verhuisd. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging. Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat de bijstandverlenende instantie feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat de betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. Vergelijk de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde, is dus zwaarder dan die bij beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Het college dient dan ook aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 27 april 2017 tot en met 27 juni 2017. Appellant is namelijk pas op 28 juni 2017 naar België verhuisd. Hij heeft zich wel op 27 april 2017 ingeschreven op het adres van zijn zus in [woonplaats], maar dat inschrijfadres was nodig om daar naar een baan te kunnen zoeken.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn/haar woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij/zij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn/haar maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937).
Het college heeft niet aangetoond dat appellant in de periode van 27 april 2017 tot en met 27 juni 2017 zijn woonplaats niet in Rotterdam had en dus ook niet dat appellant in die periode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan het college heeft betoogd, bieden de inschrijvingsaanvraag en de op de formulieren 1 en 2 vermelde gegevens daarvoor in dit geval geen toereikende feitelijke grondslag. De inschrijvingsaanvraag noch de door appellant ingestuurde formulieren 1 en 2 bevatten immers feitelijke informatie waaruit kan worden afgeleid waar appellant daadwerkelijk woonde of waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevond. Bovendien heeft appellant op formulier 2 verschillende data ingevuld en heeft zijn maatschappelijk werker een dag nadat appellant de formulieren had opgestuurd de afdeling per e-mail bericht dat appellant per 28 juni 2017 in het buitenland verblijft. De door appellant overgelegde stukken ondersteunen de stelling van appellant dat hij feitelijk niet al eind april 2017 naar [woonplaats] is verhuisd, maar pas eind juni 2017. Zo blijkt daaruit dat hij de huur van zijn woning in Rotterdam pas per 28 augustus 2017 heeft opgezegd en dat hij zich op 29 augustus 2017 heeft uitgeschreven uit de basisregistratie personen. Verder is uit de door appellant overgelegde bankgegevens van zijn bankrekening gebleken dat hij in de periode van 27 april 2017 tot en met 27 juni 2017 meerdere malen in Rotterdam heeft gepind en geen enkele pintransactie in [woonplaats] heeft verricht.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 25 september 2017 te herroepen en met toepassing van artikel 8:72a van de Awb een waarschuwing te geven. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Zoals besproken ter zitting is tussen partijen niet meer in geschil dat appellant vanaf 28 juni 2017 wel de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat hij vanaf 28 juni 2017 zijn woonplaats niet meer in Rotterdam had. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel gehouden om met toepassing van artikel 18a van de PW een bestuurlijke boete op te leggen.
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel gesteld worden op het nettobedrag dat het college wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 moet voor de hoogte van het benadelingsbedrag worden uitgegaan van het nettobedrag dat het college van appellant heeft teruggevorderd wegens schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 28 tot en met 30 juni 2017. Vaststaat dat dit bedrag lager is dan € 150,-.
Artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten bepaalt dat het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-. Het college geeft op grond van artikel 2, zevende lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 een waarschuwing in plaats van een boete indien het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,- en de overtreding van de inlichtingenverplichting niet voortkomt uit opzet of grove schuld. Niet in geschil is dat van opzet of grove schuld in dit geval geen sprake is. In dit geval dient daarom met een schriftelijke waarschuwing te worden volstaan.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 3.150,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 februari 2018;
- -
-
herroept het besluit van 25 september 2017;
- -
-
geeft appellant wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een waarschuwing en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van
13 februari 2018;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en
L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.A.H. Ibrahim