Centrale Raad van Beroep, 23-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3314, 19/194 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 23-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3314, 19/194 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 december 2020
- Datum publicatie
- 28 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3314
- Zaaknummer
- 19/194 WAJONG
Inhoudsindicatie
Verlaging Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellant heeft arbeidsvermogen. De Raad acht de werkwijze van het Uwv bij het leeftijdscohort 50 jaar en ouder in algemene zin niet in strijd met, onder meer, artikel 26 van het IVBPR of artikel 1 van de Grondwet. Dat de concrete toepassing in dit geval niettemin in strijd zou komen met deze bepalingen, is gesteld noch gebleken.
Uitspraak
Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2018, 17/6782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Namens appellant is mr. Hüsen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1973, heeft in verband met een verstandelijke beperking sinds 19 oktober 1992 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ontvangen, die met ingang van 1 januari 1998 is voortgezet als een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). De uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 is verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
Bij besluit van 16 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 21 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en de daaruit getrokken conclusies kan dragen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat ook arbeid onder beschutte omstandigheden wordt geschaard onder het beschikken over arbeidsvermogen en dat appellant tot dergelijke werkzaamheden in staat is. Eerdere bevindingen uit 1994 en 2007 vonden plaats tegen de achtergrond van een geheel ander wettelijk kader en brengen niet mee dat op onjuiste wijze is getoetst aan artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Voor de handelswijze om de beoordeling van Wajongers van het leeftijdscohort vanaf 50 jaar op andere wijze te laten plaatsvinden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat een toereikende, objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Appellant heeft geen objectieve onderbouwing aangedragen die de rechtbank grond heeft gegeven voor twijfel aan het uitgangspunt van het Uwv dat oudere Wajongers veelal niet over arbeidsvermogen beschikken.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat hij niet over arbeidsvermogen beschikt. In 1994 is vastgesteld dat appellant over onvoldoende vermogens beschikte voor het voldoen aan de eisen van een zelfstandig dienstverband op de vrije arbeidsmarkt. In 2007 is een IRO-aanvraag afgewezen als gevolg van in de persoon van appellant gelegen belemmeringen, waardoor sprake was van een niet te overbruggen afstand tot de arbeidsmarkt. Niet is gebleken dat zijn situatie noemenswaardig is veranderd. Appellant heeft voorts zijn standpunt herhaald dat bij de herindeling sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd. Het Uwv had op basis van het dossier van appellant tot de (voorlopige) conclusie moeten komen dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, op dezelfde wijze als het Uwv die beoordeling voor Wajongers in het leeftijdscohort van 50 jaar en ouder heeft verricht. De rechtspositie van mensen onder de 50 jaar is daarmee wezenlijk anders en nadeliger dan die van de groep van 50 jaar en ouder. Niet is onderbouwd dat oudere Wajongers vaker geen arbeidsvermogen hebben, terwijl een dergelijke onderbouwing niet op de weg van appellant, maar op die van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ligt.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv is geen sprake van discriminatie, omdat met de aangepaste werkwijze bij de herbeoordeling van het laatste leeftijdscohort een gerechtvaardigd doel is nagestreefd. Appellant was ten tijde van de beoordeling 43 jaar oud en van die leeftijd kan niet op voorhand worden gezegd dat er geen arbeidsvermogen is. Dat kon ook niet worden afgeleid uit het dossier van appellant. Het Uwv concludeert dat er geen sprake is van discriminatie en dat met de aangepaste werkwijze een gerechtvaardigd doel is nagestreefd.
4. De Raad verwijst voor het wettelijk kader naar de aangevallen uitspraak en komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is allereerst de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had.
Wat appellant heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
In hoger beroep heeft appellant een rapportage van Recuper overgelegd van 15 juli 2019 en een e-mailbericht van zijn woon-coach van 1 september 2020, waarin is vermeld dat appellant een beschikking op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor begeleid wonen heeft gekregen en dat ingezet wordt op dagbesteding op niet-arbeidsmatige basis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 september 2020 afdoende gemotiveerd dat deze stukken geen nieuwe (medische) informatie bevatten die tot een gewijzigd standpunt moeten leiden over de belastbaarheid van appellant op 1 januari 2018. Bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant is uitgegaan van een matige verstandelijke beperking die overeenkomt met de resultaten van de IQ test van Recuper. Ook is al rekening gehouden met het gestelde trage denken van appellant, nu geen sprake mag zijn van een hoog handelingstempo en van deadlines. Daarbij is appellant geschikt geacht voor het uitvoeren van eenvoudige taken, waarbij hij op iemand moet kunnen terugvallen. Anders dan appellant aanvoert, maakt de omstandigheid dat hij inmiddels in het kader van de Wlz een indicatie heeft gekregen voor begeleid wonen en dat ingezet wordt op niet-arbeidsmatige dagbesteding, niet dat de beoordeling door het Uwv onjuist is. De Wlz-indicatie dateert van ruim na de datum in geding. Daarnaast hoeft een noodzaak voor permanent toezicht of intensieve begeleiding niet in de weg te staan aan het aannemen van arbeidsvermogen in de zin van de Wajong.
De beroepsgrond dat het Uwv bij de eenmalige herbeoordeling van de jonggehandicapten in hoofdstuk 3 van de Wajong (hierna: herindeling) een ongerechtvaardigd onderscheid maakt naar leeftijd, vat de Raad op als een beroep op verdragsrechtelijke discriminatieverboden (onder meer artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVPBR) en op het gelijkheidsbeginsel, vervat in artikel 1 van de Grondwet).
Op grond van artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong stelt het Uwv vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8a van de Wajong. Op grond van artikel 8:10b, tweede lid, van de Wajong kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot deze eenmalige beoordeling.
Artikel 2a, eerste lid, van het Schattingsbesluit bepaalt dat, in afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit, bij de vaststelling bedoeld in artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong kan worden afgezien van verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek, indien deze vaststelling op basis van de reeds beschikbare gegevens mogelijk is. In het tweede lid van dat artikel is omschreven op basis van welke bij het Uwv aanwezige gegevens (de zogeheten ‘indicatoren’) in ieder geval wordt afgezien van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
Uit brieven van de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 december 2016 (TK 2016-2017, 34352 nr. 50) en 27 december 2016 (TK 2016-217, 26448 nr. 583) en uit de toelichting van het Uwv blijkt dat bij de voorlopige herindeling voor het laatste leeftijdscohort (de groep jonggehandicapten van 50 jaar en ouder) een van artikel 2a van het Schattingsbesluit afwijkende werkwijze is gehanteerd. Reden daarvoor was dat met het oplopen van de leeftijd van de beoordeelde jonggehandicapten bleek dat steeds minder goed op grond van de in het dossier aanwezige indicatoren beoordeeld kon worden of er al dan niet sprake was van arbeidsvermogen, terwijl bij deze groep juist het aandeel toenam dat na een inhoudelijke beoordeling alsnog werd ingedeeld in de categorie ‘geen arbeidsvermogen’. Onder meer met het oog op het voorkomen van onnodige belasting van deze groep jonggehandicapten, en ook gelet op de beperkte artsencapaciteit en de beperkte tijd die nog resteerde voor de herindelingsoperatie, is gekozen voor een werkwijze waarbij voor dit laatste leeftijdscohort bij de voorlopige beoordeling alleen gekeken werd of de jonggehandicapte op 1 januari 2017 in loondienst of als zelfstandige werkzaam was, dan wel van de zijde van het Uwv actieve ondersteuning kreeg bij re-integratie. Indien op 1 januari 2017 door de jonggehandicapte niet aan een van deze drie indicatoren werd voldaan dan volgde een voorlopige beoordeling ‘geen arbeidsvermogen’. Deze werkwijze past volgens het Uwv binnen de ruimte die het Schattingsbesluit biedt en binnen het doel van de herindelingsoperatie, nu het proces er op gericht is om jonggehandicapten met zo min mogelijk belasting op een zo duidelijk mogelijke manier te laten weten waar ze aan toe zijn. Het Uwv heeft verwezen naar een tabel uit de Uwv Monitor Arbeidsparticipatie 2017, waaruit blijkt dat met het oplopen van de leeftijd het aantal jonggehandicapten met arbeidsvermogen percentueel afneemt.
Ingevolge -onder meer- artikel 26 van het IVBPR is het verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken of niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied komt de verdragsstaten een ruime beleidsvrijheid toe. Deze beleidsvrijheid brengt noodzakelijkerwijze met zich dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid, als bij de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen door de nationale rechter terughoudendheid wordt betracht, voor zover de in de sociale wetgeving gemaakte onderscheiden tenminste niet raken aan de in artikel 26 van het IVBPR expliciet genoemde, dan wel bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria. Er is geen aanleiding om bij de toetsing van lagere regelgeving op sociaal‑economisch gebied aan artikel 1 van de Grondwet een, wezenlijk, andere maatstaf aan te leggen.
Uit de keuze om bij de voorlopige herindeling van jonggehandicapten van 50 jaar en ouder een afwijkende werkwijze te hanteren vloeit voort dat personen met verschillende leeftijden verschillend worden behandeld. Dit leidt evenwel niet tot schending van het discriminatieverbod, omdat voor dit onderscheid voldoende objectieve rechtvaardiging bestaat. Aan het onderscheid ligt een gerechtvaardigde doelstelling ten grondslag, te weten een zo gering mogelijke belasting van de jonggehandicapten en een zo effectief mogelijke inzet van de beschikbare menskracht en middelen, die ertoe leidt dat de eenmalige herindeling voor 1 januari 2018 zou kunnen worden afgerond. Het door het Uwv gekozen middel is geschikt om deze doelstelling te verwezenlijken. Daarbij is van belang dat jonggehandicapten van 50 jaar en ouder vaker dan de jonggehandicapten in de andere leeftijdscohorten belast zouden worden met een inhoudelijke beoordeling, omdat van dit leeftijdscohort doorgaans slechts beperkte informatie beschikbaar is, terwijl de inhoudelijke herbeoordeling van jonggehandicapten van 50 jaar en ouder slechts in een relatief gering aantal gevallen zal leiden tot de conclusie dat sprake is van arbeidsvermogen. Het Uwv heeft zijn stelling dat met het oplopen van de leeftijd, met name in het leeftijdscohort 50 jaar en ouder, het percentage jonggehandicapten zonder arbeidsvermogen oploopt, voldoende onderbouwd met gegevens uit de Uwv Monitor Arbeidsparticipatie 2017. Tevens is er sprake van proportionaliteit tussen het nagestreefde doel en het gehanteerde middel, nu in de door het Uwv gekozen werkwijze het enkele feit dat een jonggehandicapte ouder is dan 50 jaar, niet beslissend is voor de vraag of arbeidsvermogen ontbreekt, maar hiervoor ook indicatoren als werken in loondienst of als zelfstandige of actieve re-integratie bepalend zijn.
Gelet op het bovenstaande acht de Raad de werkwijze van het Uwv bij het leeftijdscohort 50 jaar en ouder in algemene zin niet in strijd met, onder meer, artikel 26 van het IVBPR of artikel 1 van de Grondwet. Dat de concrete toepassing in het onderhavige geval niettemin in strijd zou komen met deze bepalingen, is gesteld noch gebleken.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Barthel