Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3372, 18/6459 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3372, 18/6459 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 december 2020
- Datum publicatie
- 28 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3372
- Zaaknummer
- 18/6459 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen bijstand. Langer verblijf in buitenland dan toegestane periode van vier weken. Afwijken van het algemene uitgangspunt dat van de juistheid van een afgelegde verklaring kan worden uitgegaan. Uit afgelegde verklaring is af te leiden dat appellante niet zeker was over periode van haar verblijf in Turkije. Appellant is de Nederlandse taal niet goed machtig maar heeft verklaring afgelegd zonder tolk. Vergissing in de verklaring is niet uit te sluiten. Evenmin vindt verklaring steun in de overgelegde reisdocumenten met stempels van in-en uitreis. Niet aannemelijk gemaakt dat appellante in mei 2016 in Turkije is geweest.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2018, 18/3882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 11 juni 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Na een anonieme melding van 18 december 2016, inhoudende dat appellante jaarlijks gedurende langere perioden in Turkije verblijft en haar statusformulieren door een ander heeft laten ondertekenen, hebben toezichthouders van de gemeente Nijmegen (toezichthouders) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
In dat kader hebben de toezichthouders onder meer op 16 augustus 2017 een gesprek met appellante gevoerd. Voor appellante, die de Nederlandse taal niet goed machtig is, trad haar (uitwonende) dochter op als tolk. De verklaring die appellante tijdens dat gesprek heeft afgelegd, is op schrift gesteld en door appellante per pagina ondertekend. Deze verklaring, inclusief vragen van de toezichthouders, luidt, voor zover hier van belang, als volgt, waarbij de vragen met ‘V’ zijn geduid en de antwoorden van appellante met ‘A’:
“V: Uit onderzoek is gebleken dat u vorig jaar lang in Turkije verbleef. U maakte daarvan geen melding. Wat kunt u daarover verklaren? Hoe vaak en vanaf welke data verbleef u in Turkije?
A: Ik ben vorig jaar wel in Turkije geweest omdat mijn vader ziek was. Het was onverwacht en het had spoed om daar heen te gaan. Ik dacht omstreeks de maand mei 2016. Ik was er niet zo lang. Ik denk ongeveer twee weken. Ik heb het niet ingevuld op de statusformulieren omdat ik dacht dat dit niet nodig was.
[...]
V: Bent u dat jaar nog vaker naar Turkije geweest?
A: Nee, ik ging in mei 2016 en kwam zo’n twee weken later terug.
V: Wij hebben bescheiden waarop uw gegevens zijn vermeld, de dagen en tijden waarop uw tickets betrekking hebben, de vluchtnummers en de kosten van de tickets. Kunt u uitleggen waarom uw gegevens daarop zijn vermeld?
A: Mijn vader en moeder zijn alleen. Zij hebben ondersteuning nodig. Nadat ik in de maand mei 2016 weer thuis kwam heb ik opnieuw een reis geboekt. Ik ben toen later in het jaar weer teruggegaan naar Turkije voor een langere periode. Ik weet niet precies wat de in- en uitreisdata waren. Ik weet het niet zeker maar denk dat ik beide keren vloog met Pegasus.
V: Hoe boekte u uw tickets?
A: De eerste reis betaalde mijn dochter (Y). [...] Bij de tweede reis heeft Y ook de reis betaald en geboekt via internet. [...]
V: Wij zien nu op uw bankafschriften dat u op 3 oktober 2016 om 19.29 uur een bedrag van € 1.250,- opnam in Nijmegen. Volgens ons kwam u op 3 oktober 2016 terug uit Istanbul. Kunt u dit verklaren?
A: Ik herinner het me nu. Ik ben de tweede keer in 2016 een behoorlijk lange tijd naar Turkije geweest. Ik heb onder andere daarvoor geld geleend en toen ik terugkwam heb ik direct geld opgenomen om mijn schulden te betalen, mogelijk op 3 oktober 2016. [...]”
Na afloop van het gesprek heeft het college appellante bij brief van 16 augustus 2017 verzocht nadere gegevens te verstrekken over elke reis die zij vanaf 11 juni 2001 naar het buitenland heeft gemaakt. Hierbij heeft het college appellante erop gewezen dat het van groot belang is dat de door haar over te leggen gegevens objectief controleerbaar zijn. Bij deze brief heeft het college een brief gevoegd, in de Turkse taal gesteld en gericht aan het Hoofdkantoor van Politie Provincie Ankara, met een verzoek om een uittreksel over de in- en uitreisdata naar en van Turkije. Appellante diende deze brief zelf te posten met een kopie van haar Turkse identiteitskaart dan wel haar Turkse paspoort.
In november 2017 en januari 2018 heeft appellante onder meer de volgende bescheiden overgelegd:
- een deel van haar Turkse paspoort, met de volgende zichtbare stempels: ‘Istanbul 03 10 16’ en ‘T.C. Samsun 28 .. 17’ en
- een document, opgesteld in de Turkse taal en afkomstig van de Politie Provincie Ankara, met de in- en uitreisgegevens van appellante over de periode van 20 juli 2013 tot en met 15 augustus 2017 naar en vanuit Turkije (document 1).
Op document 1, voorzien van een zogeheten QR-code en een barcode, is zichtbaar dat appellante in 2016 Turkije is ingereisd op 29 juni 2016, en op 3 oktober 2016 weer is uitgereisd. Voorts is zichtbaar dat appellante in 2015 en 2017 eenmaal Turkije is in- en uitgereisd en in 2014 tweemaal.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2018. Daarin staat onder meer het volgende. Bij document 1 werd tevens een beëdigd, in de Nederlandse taal gesteld document ontvangen met daarop de in- en uitreisgegevens naar en vanuit Turkije in de periode van 20 juli 2013 tot en met 15 augustus 2017. De QR-code was kennelijk door het kopiëren van slechte kwaliteit. Het originele document uit Turkije en/of de originele vertaling werden nimmer ontvangen, waardoor de echtheid van document 1 niet kon worden gecontroleerd. De verklaring van appellante dat zij in 2016 in mei ongeveer twee weken in Turkije verbleef, is concreet genoeg om voor waar aan te nemen. Niet uitgesloten kan worden dat appellante in Turkije verbleef zonder dat de autoriteiten in Turkije de in- en/of uitreisgegevens juist hebben geregistreerd.
Bij besluit van 10 april 2018 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 13 juli 2016 tot en met 3 oktober 2016 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.375,01. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante langer dan de wettelijk toegestane periode van vier weken verblijf buiten Nederland heeft gehouden.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat haar verklaring dat zij in mei 2016 ongeveer twee weken in Turkije heeft verbleven onvoldoende concreet is om voor waar te mogen worden aangenomen. Volgens appellante kan dat verblijf uit de onder 1.2.1 geciteerde verklaringen niet met zekerheid worden afgeleid, te meer omdat in document 1 niet is vermeld dat appellant in mei 2016 Turkije is in- en uitgereisd. Appellante verwijst in haar bezwaarschrift naar de volgende, bijgevoegde documenten: een “originele verklaring van het Hoofdbureau van politie Ankara met leesbare QR-code met betrekking tot al haar reizen in 2016” (document 2) en een “printscreen van het scherm waaruit afgeleid kan worden dat er gezocht is naar alle in- en uitreizen in de periode tussen 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016” (printscreen). Volgens appellante kan uit deze gegevens worden afgeleid dat zij in mei 2016 niet Turkije is in- of uitgereisd. Zij betwist het standpunt van het college dat niet uitgesloten zou kunnen worden dat appellante in Turkije verbleef zonder dat de Turkse autoriteiten in- en/of uitreisgegevens juist heeft geregistreerd. Tijdens de hoorzitting heeft appellante onder meer verklaard dat zij in 2016 naar Turkije is gegaan omdat haar vader ziek werd, dat haar vader op 17 juni 2016 is opgenomen in het ziekenhuis en dat, voor zover zij heeft verklaard in mei 2016 in Turkije te hebben verbleven, zij in de war was met andere jaren waarin zij in Turkije heeft verbleven.
Bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft meerdere malen verklaard dat zij in 2016 tweemaal in Turkije heeft verbleven, dat het de eerste maal om de maand mei ging en dat het verblijf in die maand ongeveer twee weken duurde. Dit stelt buiten twijfel dat appellante in mei 2016 in Turkije heeft verbleven en maakt aannemelijk dat het ging om een verblijf van twee weken. Appellante is er niet in geslaagd om met verifieerbare documenten haar verblijf in Turkije in mei 2016 concreet te maken. De door appellante overgelegde documenten van de Turkse politie kunnen daartoe niet gelden. Daargelaten de waarde van de documenten, vermelden deze in het geheel geen verblijf in Turkije in mei 2016. Nu buiten twijfel staat dat appellante in mei 2016 in Turkije verbleef, zijn de documenten evident onvolledig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante zowel in de periode van 29 juni 2016 tot en met 3 oktober 2016 als een periode van twee weken in mei 2016 in Turkije heeft verbleven. Daarbij wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring die appellante op 16 augustus 2017 heeft afgelegd. Appellante heeft toen concreet en gedetailleerd verklaard over haar reis naar Turkije in mei 2016. Het enkele feit dat uit de in- en uitreisgegevens niet blijkt dat appellante in mei 2016 naar Turkije is gereisd, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van haar verklaring. De gestelde vergissing in jaartal is niet nader onderbouwd. De door appellante – in beroep nogmaals – overgelegde verklaringen van de politie in Turkije doen daar niet aan af, omdat deze zijn opgesteld in de Turkse taal, zodat de inhoud daarvan niet kan worden vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft vertalingen overgelegd van de stukken die zij in bezwaar en beroep al had overgelegd en heeft het volgende aangevoerd. Met de door haar overgelegde authentieke en verifieerbare stukken heeft zij haar verblijf in Turkije in 2016 concreet gemaakt. Haar eigen verklaring komt niet overeen met de feiten die uit deze stukken naar voren komen. Uit die stukken komt immers naar voren dat appellante voorafgaand aan de periode van 29 juni 2016 tot en met
3 oktober 2016 niet in Turkije heeft verbleven. Onvoldoende is onderbouwd waarom in dit geval meer waarde moet worden gehecht aan de verklaring van appellante dan aan de feiten uit authentieke en verifieerbare stukken, afkomstig van de Turkse autoriteiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
Vaststaat dat appellante in het kalenderjaar 2016 de maximale termijn van vier weken als genoemd in 4.2 heeft overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante van 29 juni 2016 tot en met 3 oktober 2016 in het buitenland heeft verbleven. Ter beoordeling ligt uitsluitend de vraag voor of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ook nog twee weken in mei 2016 in het buitenland heeft verbleven en, hiermee samenhangend, of het college doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan wat appellante daarover op 16 augustus 2017 heeft verklaard.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaat aanleiding om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Volgens het eerste deel van de onder 1.2.1 weergegeven passages uit de door appellante op 16 augustus 2017 afgelegde verklaring valt af te leiden dat appellante niet helemaal zeker was van wat zij verklaarde over haar verblijf in Turkije in mei 2016. Daarin staat immers dat appellante denkt omstreeks de maand mei 2016 naar Turkije te zijn gegaan omdat haar vader ziek was en dat zij denkt dat dit voor twee weken was. Verder wijst appellante, die de Nederlandse taal niet goed machtig is, er terecht op dat zij haar verklaring heeft afgelegd zonder aanwezigheid van een beëdigde tolk en ook pas geruime tijd na de vermeende reis in mei 2016. Bovendien is appellante in de jaren vóór 2016 ieder jaar minstens eenmaal in Turkije geweest en in 2014 tweemaal, zodat niet helemaal kan worden uitgesloten dat appellante, naar zij stelt, zich heeft vergist in het jaar waarin de reizen hebben plaatsgevonden.
De verklaring van appellante vindt geen steun in andere onderzoeksbevindingen. Integendeel, uit document 1 en de door appellante in bezwaar overgelegde gegevens met geregistreerde data waarop zij in 2016 Turkije is in- en uitgereisd, blijkt dat appellante in 2016 eenmaal in Turkije heeft verbleven, te weten in de periode van 29 juni 2016 tot en met 3 oktober 2016. Op deze data hebben de Turkse autoriteiten geregistreerd dat appellante Turkije is binnengekomen, onderscheidenlijk weer heeft verlaten. Niet blijkt uit dit document dat zij ook nog een andere periode daar heeft verbleven. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat de door appellante verstrekte documenten met in- en uitreisgegevens niet verifieerbaar zijn, is dit standpunt niet juist. Weliswaar is de QR-code op document 1 niet goed te lezen, maar dit geldt niet voor de QR-code op document 2, dat appellante op 29 mei 2018 via internet heeft verkregen. Met dat document en/of met de barcode op dat document, had het college ‒ via de op document 1 en 2 vermelde website ‒ in bezwaar de door appellante verstrekte in- en uitreisgegevens kunnen verifiëren. Het college heeft dit echter nagelaten. Dat verificatie van die gegevens nu niet meer mogelijk is, omdat de QR-code en de barcode niet meer bruikbaar zijn, kan niet aan appellante worden tegengeworpen.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat document 1 en 2 onjuiste of onvolledige gegevens bevatten over het verblijf van appellante in Turkije in 2016. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat appellante in mei 2016 niet in Turkije is geweest en dat wat zij daarover op 16 augustus 2017 heeft verklaard dus berust op een vergissing. De enkele omstandigheid dat zij bij herhaling heeft verklaard dat zij in 2016 twee maal naar Turkije is gereisd doet daaraan in dit geval niet af. Voor de juistheid van die verklaring, die appellante betwist, zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden.
Gelet op 4.4 tot en met 4.4.3 biedt de verklaring van appellante van 16 augustus 2017 geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante niet alleen in de periode van 29 juni 2016 tot en met 3 oktober 2016 in het buitenland heeft verbleven, maar ook nog twee weken in mei 2016. Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW bedoelde termijn van vier weken niet al op 12 juli 2016 eindigde, maar pas op 26 juli 2016. Appellante had dus vanaf 27 juli 2016 geen recht op bijstand wegens te lang verblijf in het buitenland en niet al vanaf 13 juli 2016.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de periode van 13 tot 27 juli 2016 betreft, niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 13 tot 27 juli 2016 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. Ook bestaat aanleiding het besluit van 10 april 2018 te herroepen, voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over deze periode betreft, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet te verwachten valt dat dit gebrek nog zal kunnen worden hersteld. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 27 juli 2016 tot en met 3 oktober 2016. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 april 2018. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.150,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 juni 2018 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 13 tot 27 juli 2016 en de terugvordering;
- -
-
herroept het besluit van 10 april 2018 voor zover het de intrekking over de periode van 13 tot 27 juli 2016 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 7 juni 2018;
- -
-
draagt het college op een nieuw beslissing op bezwaar te nemen tegen het besluit van 10 april 2018 voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen dit besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas