Home

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3374, 18/647 PW

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3374, 18/647 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 december 2020
Datum publicatie
28 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3374
Zaaknummer
18/647 PW

Inhoudsindicatie

Niet bevoegd tot opschorten en intrekken bijstand. Niet voldoen aan de verplichtingen om inschrijving in BRP in overeenstemming te brengen met feitelijk woonadres. Appellant treft hiervan geen verwijt. Omdat appellant al geruime tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had, is aannemelijk dat appellant niet binnen de gegeven termijn van anderhalve maand kon voldoen aan de gestelde eis. College heeft appellant er niet op gewezen dat hij zich had kunnen inschrijven bij de nachtopvang.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 15 december 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 december 2017, 16/5635 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Namens appellant is mr. Klinkhamer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.M.M. Peeperkorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 29 september 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande zonder woonlasten. Appellant stond ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) bij zijn vader op het adres X te Alkmaar. Het was het college bekend dat appellant nauwelijks bij zijn vader verbleef. Appellant heeft destijds een aantal verblijfadressen doorgegeven aan het college.

1.2.

Op 12 mei 2016 heeft een trajectgesprek met appellant plaatsgevonden, omdat appellant een aantal afspraken voor een belastbaarheidsonderzoek niet was nagekomen. Tijdens dit gesprek heeft appellant vermeld ruzie te hebben met zijn vader en regelmatig de voor hem bestemde post niet van zijn vader te krijgen. Appellant heeft tijdens het gesprek geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag waar hij de meeste dagen van de week verbleef. Appellant heeft toen tot 1 juli 2016 de gelegenheid gekregen om zijn woonsituatie te verhelderen. Zijn inschrijving in de BRP moest overeenkomen met zijn feitelijke woonadres.

1.3.

Bij besluit van 14 juli 2016 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 juli 2016 opgeschort. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant tijdens het trajectgesprek van 12 mei 2016 heeft vermeld geen vaste verblijfplaats te hebben en niet heeft gereageerd op de tot 1 juli 2016 geboden gelegenheid om zich in te schrijven op het adres waar hij feitelijk verblijft. Het college heeft een hersteltermijn gegeven en appellant verzocht om vóór 11 augustus 2016 een kopie van zijn inschrijvingsbewijs in de gemeente Alkmaar en een kopie van zijn huurcontract in te leveren.

1.4.

Bij besluit van 12 augustus 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2016 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellant het verzuim niet binnen de in het besluit van 14 juli 2016 daarvoor gestelde termijn heeft hersteld.

1.5.

Bij besluit van 9 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant zijn inschrijving in de BRP niet binnen de gestelde termijn in overeenstemming heeft gebracht met zijn feitelijke woonadres. In geschil is of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Volgens appellant is dit niet het geval. Hij heeft er alles aan gedaan om een vaste woonplaats te vinden en zich in te schrijven, maar dat is niet gelukt.

4.3.

Deze beroepsgrond slaagt. Vaststaat dat appellant al vanaf het moment dat hij bijstand ontving geen vaste woon- of verblijfplaats had. Appellant had verschillende verblijfadressen en het BRP-adres was feitelijk niet meer dan een postadres. Ten tijde van het trajectgesprek op 12 mei 2016 was de situatie van appellant feitelijk onveranderd, met dien verstande dat appellant niet altijd meer zijn post ontving vanwege ruzie met zijn vader. Het college heeft hierin aanleiding gezien om appellant tot 1 juli 2016 de gelegenheid te geven zijn woonsituatie te verhelderen en zijn inschrijving in de BRP in overeenstemming te brengen met zijn woonadres. Appellant heeft hieraan niet binnen de gestelde termijn voldaan. Appellant is daardoor weliswaar in verzuim, maar hem kan daarvan geen verwijt worden gemaakt. Gezien de omstandigheid dat appellant al geruime tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had, wat het college ook niet betwist, is aannemelijk dat het voor appellant niet mogelijk was om binnen de gegeven termijn van anderhalve maand te kunnen voldoen aan de gestelde eis van inschrijving in de BRP op een feitelijk woonadres. Dat appellant zich had kunnen inschrijven bij de nachtopvang, zoals het college naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het verslag van het trajectgesprek van 12 mei 2016 blijkt namelijk niet dat deze mogelijkheid met appellant is besproken. Ook het in besluit 1 opgenomen vereiste om een huurcontract over te leggen duidt, wat daar ook van zij, niet op de mogelijkheid van inschrijving bij de nachtopvang.

4.4.

Uit het voorgaande volgt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2016 op te schorten.

4.5.

Nu het college niet bevoegd was om de bijstand van appellant op te schorten was het college evenmin bevoegd de bijstand van appellant in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW.

4.6.

Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de Raad besluit 1 herroepen nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet is te herstellen. De Raad zal ook besluit 2 herroepen, nu het college ter zitting te kennen heeft gegeven geen ander intrekkingsbesluit te zullen nemen.

5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Hierbij is in aanmerking genomen dat in bezwaar sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 november 2016;

-

herroept de besluiten van 14 juli 2016 en 12 augustus 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 november 2016;

-

veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente als vermeld in 5;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 126,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.

(getekend) M.F. Wagner

(getekend) J.B. Beerens