Home

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3375, 18/644 PW

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3375, 18/644 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 december 2020
Datum publicatie
28 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3375
Zaaknummer
18/644 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de volgens appellante aanwezige schulden betrokken hadden moeten worden bij het bepalen van de vermogensoverschrijding. In het geval van appellante is de vermogenstoeval, de schenking van € 5.000,- op 30 december 2015, verminderd met de actuele vermogensruimte van € 814,- de vermogensoverschrijding. Het college heeft op goede gronden vastgesteld dat het vrij te laten vermogen met € 4.186,- is overschreden. Het college hoefde bij de vaststelling van de vermogensoverschrijding geen rekening te houden met de volgens appellante aanwezige schulden. Het actuele vermogen speelt bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding immers geen rol.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 15 december 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

22 december 2017, 17/653 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Yildiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Voor appellante is verschenen mr. M. el Idrissi, advocaat, als waarnemer voor mr. Yildiz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 24 februari 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college het vermogen van appellante vastgesteld op € 10.976,-.

1.2.

Op 4 januari 2016 heeft appellante door middel van het formulier ‘Doorgeven wijziging bijstand’ gemeld dat zij op 30 december 2015 een schenking van € 5.000,- heeft ontvangen. Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en appellante verzocht nadere gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen over de periode van 1 december 2015 tot en met 29 februari 2016 en recente bewijzen van schulden. Appellante heeft de gevraagde gegevens verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juni 2016.

1.3.

Bij besluit van 20 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante vanaf 30 december 2015 ingetrokken en de over de periode van 30 december 2015 tot en met 30 juni 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.849,67 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schenking het vermogen van appellante de voor haar geldende vermogensgrens overschrijdt, zodat zij vanaf 30 december 2015 geen recht meer had op bijstand.

1.4.

Bij tussenuitspraak van 11 augustus 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bij de vermogensvaststelling op 30 december 2015 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schulden die appellante destijds stelt te hebben gehad, zodat bestreden besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft het college met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.

1.5.

Bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het vermogen van appellante per 30 december 2015 opnieuw vastgesteld. Volgens het college is het feitelijke vermogen van appellante hoger dan het bedrag van de vermogensoverschrijding zijnde € 4.186,-, zodat van appellante kon worden verwacht dat zij het bedrag van de vermogensoverschrijding zou aanwenden om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Gelet op de periode dat appellante had moeten interen heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken van 30 december 2015 tot en met 8 mei 2016 en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 4.186,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De periode in geding loopt in dit geval van 30 december 2015 tot en met 8 mei 2016.

4.2.

Het college heeft het vermogen van appellante bij besluit van 30 januari 2013 vastgesteld op € 10.976,- bij een vermogensgrens van € 11.370,-. Op 30 december 2015 is de vermogensgrens € 11.790,-. De actuele vermogensruimte op 30 december 2015 bedraagt gelet hierop € 814,-.

4.3.

Appellante heeft op 30 december 2015 een schenking ontvangen van € 5.000,-. De vermogensoverschrijding is als gevolg van deze schenking bij bestreden besluit 2 vastgesteld op € 4.186,-.

4.4.

Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil zich tot de vraag of de volgens appellante aanwezige schulden betrokken hadden moeten worden bij het bepalen van de vermogensoverschrijding.

4.5.1.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW heeft - onverminderd paragraaf 2.2 - de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.

4.5.2.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

4.5.3.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de PW wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Voorts wordt ingevolge dit artikellid, aanhef en onder b, onder vermogen verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

4.5.4.

Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Ingevolge het vierde lid is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:

a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;

b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.

4.6.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792) wordt bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening voor de vraag of het vermogen in de weg staat aan bijstandsverlening niet gekeken naar de actuele vermogenssituatie, maar of het vrij te laten vermogen is overschreden. Indien dat het geval is, dient de bijstand tijdelijk te worden onderbroken tot het moment waarop het meerdere is aangewend. Tijdens een ononderbroken bijstandsperiode kan maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW worden vrijgelaten. Dit betekent dat als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een positief saldo, maar lager dan de van toepassing zijnde vermogensgrens is vastgesteld, bij vermogenstoeval tijdens bijstandverlening slechts het verschil tussen dat saldo en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrijgelaten.

Wordt door vermogenstoeval het vrij te laten vermogen overschreden, dan dient het college ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden, gelet op de onder 4.5 genoemde bepalingen, als vermogen in aanmerking te nemen.

4.7.

Gelet op 4.2 en 4.6 geldt in het geval van appellante dat de vermogenstoeval, zijnde de schenking van € 5.000,-, verminderd met de actuele vermogensruimte van € 814,- de vermogensoverschrijding is. Het college heeft dan ook op goede gronden vastgesteld dat het vrij te laten vermogen met € 4.186,- is overschreden. Het college hoefde, in tegenstelling tot wat appellante heeft aangevoerd, bij de vaststelling van de vermogensoverschrijding geen rekening te houden met de volgens appellante aanwezige schulden. Het actuele vermogen speelt bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding immers geen rol.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M.F. Wagner en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.

(getekend) M. Hillen

(getekend) D. Bakker