Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3402, 18/3071 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3402, 18/3071 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 december 2020
- Datum publicatie
- 6 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3402
- Zaaknummer
- 18/3071 PW
Inhoudsindicatie
Niet in geschil is dat appellante op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW verplicht was om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en om gehoor te geven aan een oproep om te verschijnen in dat verband. Appellante is verwijtbaar niet verschenen op de oproepen. Het college heeft zich terecht op grond van artikel 18 lid 2 van de PW bevoegd geacht om bij niet nakomen door appellante van die verplichting een maatregel op te leggen overeenkomstig de Verordening. Er was geen aanleiding om op grond van de Verordening de maatregelen te matigen of van de maatregelen af te zien.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2018, 17/5668 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 april 2019, 18/5445 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 1 september 2016 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend.
Een medewerker van de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Rotterdam (W&I) heeft appellante op 17 februari 2017 telefonisch en per e-mailbericht uitgenodigd voor een werkintake op 21 februari 2017 om 9.00 uur. Appellante is daar, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Bij brief van 21 februari 2017 heeft het college appellante geïnformeerd over het voornemen om de eventueel toe te kennen bijstand bij wijze van maatregel te verlagen wegens het niet verschijnen op de afspraak van 21 februari 2017. Tevens heeft het college appellante daarbij verzocht om een nieuwe afspraak te maken om een werkintake alsnog te laten plaatsvinden en om daarbij een verklaring te geven voor haar afwezigheid op 21 februari 2017. Appellante heeft aan dit verzoek voldaan en een afspraak gemaakt voor 28 februari 2017 om 12.30 uur. Appellante is die dag te laat verschenen, waardoor die afspraak niet is doorgegaan.
Het college heeft bij besluit van 31 maart 2017 aan appellante met ingang van 1 september 2016 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 4 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2016 bij wijze van maatregel verlaagd met 30% voor de duur van een maand. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zonder bericht van verhindering niet is verschenen voor de afspraak op 21 februari 2017. Tevens is daarbij opgemerkt dat zij te laat is verschenen voor de afspraak op 28 februari 2017. De maatregel is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW in samenhang met de artikelen 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, ten vierde, en 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening).
Een medewerker van de afdeling W&I heeft appellante bij brief van 5 maart 2018 uitgenodigd voor een gesprek over arbeidsmotivatie op 20 maart 2018 om 12.30 uur. Daarbij is vermeld dat appellante in geval van verhindering dat uiterlijk een dag van te voren moet melden, zodat een nieuwe afspraak kan worden gemaakt. Appellante is op 20 maart 2018, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Namens het college is appellante bij brief van 9 april 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 23 april 2018 om 9.30 uur over de gemiste afspraak op 20 maart 2018 en over haar arbeidsmogelijkheden. Appellante is op 23 april 2018 te laat verschenen, waardoor het gesprek niet is doorgegaan.
Het college heeft bij besluit van 9 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante vanaf 1 juni 2018 bij wijze van maatregel verlaagd met 30% voor de duur van een maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zonder kennisgeving niet is verschenen voor het gesprek op 20 maart 2018 voor een onderzoek naar haar mogelijkheden om te gaan werken. Het besluit is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW in samenhang met artikel 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, ten vierde, en artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening.
Het college heeft appellante op haar verzoek bij besluit van 4 januari 2019 ontheven van de arbeidsverplichtingen en van de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft zij aangevoerd dat zij van de oproeping voor 21 februari 2017 niet op de hoogte was. Zij stelt dat zij zich van een telefoongesprek op 17 februari 2017 niets kan herinneren en dat zij het e-mailbericht van die datum niet heeft gezien. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat was om voor het gesprek op 20 maart 2018 te verschijnen doordat zij toen een ziek kind had en geen beltegoed had om telefonisch de afspraak te verzetten. Verder heeft appellante tegen beide uitspraken nog het volgende aangevoerd. Het college heeft de gedragingen van appellante ten onrechte verwijtbaar geacht, gelet op wat zij over de achtergronden van haar verzuimen heeft gesteld en gelet op het feit dat het college haar op 28 februari 2017 en op 23 april 2018 (de tweede gesprekken) had kunnen ontvangen, nu zij daarvoor slechts enkele minuten te laat was. Appellante heeft bovendien twee kinderen die destijds nog klein waren, deed goed haar best om door middel van een opleiding uit de bijstand te komen en had heel veel zaken te regelen. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat haar naderhand ontheffing is verleend van de arbeidsverplichtingen in verband met haar kleine kinderen, terwijl zij die ontheffing al veel eerder had kunnen krijgen. Ten onrechte heeft het college appellante niet eerder gewezen op de mogelijkheid om ontheffing te krijgen van de arbeidsverplichtingen. Het college had, gelet op deze bijzondere omstandigheden van appellante, dringende redenen moeten aannemen om de maatregelen te matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 9, eerste lid, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Tot die verplichtingen behoort de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW vermelde verplichting van de betrokkene om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, indien de belanghebbende de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, niet nakomt. De verlaging vindt plaats bij wijze van maatregel. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Verordening.
In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, ten vierde, van de Verordening is het verschijnen op een oproep voor een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden als een verplichting van de tweede categorie aangemerkt. Op grond van artikel 7, tweede lid aanhef en onder a, van de Verordening wordt bij het niet nakomen van die verplichting een maatregel van 30% gedurende een maand opgelegd. In artikel 2, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Zoals ter zitting is komen vast te staan, hadden de uitnodigingen (in de terminologie van de Verordening: oproepen) voor 21 februari 2017 en 20 maart 2018 beide tot doel een gesprek met appellante te hebben over haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Niet in geschil is dat appellante op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW verplicht was om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en om gehoor te geven aan een oproep om te verschijnen in dat verband.
Het college heeft zich, gelet op 4.1 tot en met 4.4, terecht op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW bevoegd geacht om bij niet nakomen door appellante van die verplichting een maatregel op te leggen overeenkomstig de Verordening.
Niet in geschil is dat het college appellante per e-mailbericht van 17 februari 2017 heeft opgeroepen voor het gesprek op 21 februari 2017 en dat zij toen niet is verschenen. De wegens deze gedraging opgelegde maatregel is in overeenstemming met de onder 4.3 weergegeven bepalingen van de artikelen 5 en 7 van de Verordening.
Met de, ter zitting aangevoerde, beroepsgrond dat appellante het e-mailbericht mogelijk heeft gemist heeft appellante kennelijk bedoeld aan te voeren dat haar niet kan worden verweten dat zij niet op de oproep is verschenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Als zij het e‑mailbericht heeft gemist, komt dat voor haar rekening en risico.
Vaststaat dat appellante, hoewel daartoe opgeroepen, ook niet op het gesprek op 20 maart 2018 is verschenen. De wegens deze gedraging opgelegde maatregel is in overeenstemming met de onder 4.3 weergegeven bepalingen van de artikelen 5 en 7 van de Verordening.
Appellante heeft aangevoerd dat haar kind die dag ziek was en zij geen beltegoed meer had. Voor zover appellante daarmee heeft bedoeld aan te voeren dat haar niet kan worden verweten dat zij niet op de oproep is verschenen slaagt die beroepsgrond niet. Met die stellingen, die zij niet heeft onderbouwd met enig concreet gegeven, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om die dag naar het kantoor van de afdeling W&I te komen of de afspraak telefonisch te verzetten.
Het betoog van appellante dat het college de tweede gesprekken had kunnen laten doorgaan, hoewel zij daarvoor enkele minuten te laat was verschenen, treft geen doel. Aan de opgelegde maatregelen ligt niet ten grondslag dat appellante voor die gesprekken niet of te laat is verschenen. Het waren, voor zover hier van belang, zogenoemde hoor- en wederhoorgesprekken, bedoeld om appellante in de gelegenheid te stellen om uit te leggen waarom zij voor de eerste gesprekken niet was verschenen. Voor zover de beroepsgrond over het ontbreken van verwijtbaarheid daarop ziet, slaagt die beroepsgrond dus niet. Voor de veronderstelling van appellante dat de maatregelen achterwege zouden zijn gebleven als zij wel tijdig op de tweede oproepingen was verschenen, zodat de gesprekken over de arbeidsmogelijkheden alsnog hadden kunnen plaatsvinden, bieden de beschikbare gegevens geen enkel aanknopingspunt.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt, dat de beroepsgrond dat appellante geen of een minder ernstig verwijt treft van haar verzuimen op 21 februari 2017 en 20 maart 2018, niet slaagt. Het college heeft dan ook op goede grond geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening de maatregelen te matigen of van de maatregelen af te zien.
Wat appellante heeft aangevoerd over de zorg voor haar twee minderjarige kinderen, het gegeven dat zij moest leven van de bijstand en over het feit dat haar naderhand ontheffing is verleend van de arbeidsverplichtingen en de tegenprestatie begrijpt de Raad zo, dat zij zich op het standpunt stelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar omstandigheden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de ontheffing waar appellante op doelt, niet ziet op de op appellante rustende re‑integratieverplichtingen. Verder heeft appellante haar stelling dat het college in verband met de door haar bedoelde omstandigheden de maatregelen had moeten matigen of van de maatregelen had moeten afzien niet toegelicht en niet onderbouwd.
Uit 4.12 volgt dat de beroepsgrond dat de maatregelen hadden moeten worden gematigd, eventueel tot nihil, niet slaagt.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali