Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3522, 19/1403 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3522, 19/1403 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 december 2020
- Datum publicatie
- 12 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3522
- Zaaknummer
- 19/1403 PW
Inhoudsindicatie
Appellanten hebben tijdens een gesprek een verklaring tot het intrekken van hun aanvraag om bijstand ondertekend. De schriftelijke bevestiging van die intrekking heeft geen rechtsgevolg, en is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Ook als het college de gemachtigde van appellanten had moeten uitnodigen voor het gesprek waarin de aanvraag is ingetrokken, kunnen appellanten aan de intrekking worden gehouden. De Raad verklaart zich onbevoegd ter zake het verzoek om schadevergoeding, omdat appellanten aan dat verzoek niet een in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaak ten grondslag hebben gelegd.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 maart 2019, 18/1655 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.S. Grégoire, gemachtigde, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Namens appellanten is verschenen mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving tot 2 februari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet. Hij heeft op 26 februari 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft in het kader van deze aanvraagprocedure voorschotten verstrekt.
De gemachtigde van appellanten heeft zich op 2 maart 2018 bij het college gemeld om namens appellanten bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Hij heeft dat gedaan omdat niet zeker was of het UWV de WIA-uitkering uiteindelijk zou toekennen. Appellanten hebben de aanvraag op 15 maart 2018 ingediend, waarbij als gewenste ingangsdatum 3 februari 2018 is vermeld.
Op 18 april 2018 hebben appellanten een gesprek gehad met een casemanager. De dochter van appellanten was bij dat gesprek aanwezig. De gemachtigde van appellanten was voor dat gesprek niet uitgenodigd. Tijdens dit gesprek hebben appellanten de aanvraag om bijstand ingetrokken. Een gespreksverslag ontbreekt. In het naar aanleiding van dit gesprek opgemaakte rapport staat echter het volgende:
“Het UWV heeft aangegeven dat zij voorschotten maandelijks blijven verstrekken tot aan het besluit van de WIA uitkering. (…) Met meneer en mevrouw is afgesproken dat zij zich direct melden bij een afwijzing van de WIA en dat we dan terugkijken naar de melddatum 2-3-2018 mits zij zich binnen een redelijke termijn melden na afwijzing WIA.
Meneer en mevrouw hebben de aanvraag derhalve nu ingetrokken.”
Appellanten hebben tijdens het gesprek een verklaring tot intrekking van bezwaar ondertekend.
Bij brief van 18 april 2018 heeft het college appellanten bevestigd het formulier waarbij appellanten de aanvraag intrekken te hebben ontvangen. Het college heeft bij diezelfde brief meegedeeld dat de behandeling van de aanvraag wordt gestopt.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft het UWV de aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen en de verleende voorschotten tot een bedrag van € 4.041,16 van appellanten teruggevorderd.
Appellanten hebben op 3 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen de brief van 18 april 2018. Bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college dat bezwaar kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat de brief van 18 april 2018 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen de brief staat daarom geen bezwaar open.
Bij afzonderlijk besluit van 28 juni 2018 heeft het college appellanten naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van 30 april 2018 alsnog bijstand verleend met ingang van 2 maart 2018. Bij besluit van 14 november 2018 heeft het college het bezwaar tegen dit besluit van 28 juni 2018 gegrond verklaard en appellanten bijstand verleend met ingang van 3 februari 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het gaat in deze zaak om het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de brief van 18 april 2018, omdat die brief geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Appellanten stellen in essentie dat die brief wel een besluit is. Volgens appellanten is dat het geval als een bevestiging afwijkt van wat de betrokkene bedoelde of als de betrokkene zich met de eerdere verklaring alsnog niet kan verenigen. Dat is hier het geval, aldus appellanten. In dat kader is volgens appellanten bovendien van belang dat de intrekking tot stand is gekomen zonder juridische bijstand van hun gemachtigde. Het college heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 2:1 van de Awb. Appellanten hebben de gevolgen van de intrekking van de aanvraag niet kunnen overzien. Gelet hierop komt aan de intrekkingsverklaring – zo begrijpt de Raad – geen rechtsgevolg toe en heeft de intrekking bij brief van 18 april 2018 wel rechtsgevolg. Een ander oordeel zou er volgens appellanten toe leiden dat geen rechtsbescherming open staat tegen de schending van artikel 2:1 van de Awb.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De Raad laat in het midden of het college de gemachtigde had moeten betrekken bij het gesprek op 18 april 2018. Ook als die vraag bevestigend zou worden beantwoord, laat de enkele omstandigheid dat de gemachtigde ten onrechte is gepasseerd en in zoverre sprake zou zijn van een zorgvuldigheidsgebrek, er niet toe dat appellanten niet kunnen worden gehouden aan de schriftelijke intrekking van de aanvraag. Ook als er een gemachtigde in beeld is, blijft een aanvrager immers zelf bevoegd de aanvraag in te trekken. Dat geldt ook voor appellanten. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van appellanten dat zij de gevolgen van de intrekking niet hebben kunnen overzien. Ook is niet gebleken dat sprake is van een wilsgebrek. De Raad neemt hierbij in overweging dat, nadat de aanvraag om een WIA-uitkering was afgewezen, het college appellanten – zoals blijkens het gespreksverslag was toegezegd – bijstand per de eerdere meldingsdatum heeft toegekend. Voor zover zijdens appellanten ter zitting is aangevoerd dat het handelen van het college ertoe heeft geleid dat zij na het laatste voorschot van het Uwv en de afwijzing van de WIA-aanvraag twee maanden zonder inkomen hebben gezeten, wijst de Raad erop dat dit iets is wat bij de tweede aanvraag had kunnen worden betrokken. Op grond van artikel 52 van de PW verstrekt het college uiterlijk na vier weken na de datum van de aanvraag een voorschot, maar dit kan onder omstandigheden ook binnen die termijn van vier weken. Dit alles betekent dat geen aanleiding bestaat appellanten niet te houden aan de intrekking van de aanvraag om bijstand op 18 april 2018. De bevestiging van die rechtshandeling kan niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling van een bestuursorgaan als bedoeld in
artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en is daarom geen besluit in de zin van dat artikel. Aan die bevestiging is geen door het college beoogd rechtsgevolg verbonden.
Wat in 4.3 is overwogen, leidt ertoe dat de Raad zich onbevoegd dient te verklaren voor zover appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de gestelde schending van artikel 2:1 van de Awb. De bestuursrechter is alleen bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Deze oorzaken zijn: een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit of een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in
artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn. Appellant heeft aan zijn verzoek niet een in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken ten grondslag heeft gelegd. Anders dat appellanten stellen betekent dit niet dat zij verstoken blijven van rechtsbescherming voor zover het de mogelijke schending van artikel 2:1 van de Awb betreft. De onbevoegdheid van de bestuursrechter laat immers onverlet dat appellanten zich kunnen wenden tot de burgerlijke rechter.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op 4.4 zal de Raad zich onbevoegd verklaren ter zake het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart zich onbevoegd ter zake het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens