Home

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3544, 19/1920 PW

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3544, 19/1920 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 december 2020
Datum publicatie
19 januari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3544
Zaaknummer
19/1920 PW

Inhoudsindicatie

Aanschaf BMW met koopprijs van € 15.000,-. Onduidelijkheid over wijze van aanschaf. Vermoeden andere bron van inkomsten. Geen schending inlichtingenverplichting. Bevoegdheid nader onderzoek naar vermogen. De schending van de inlichtingenverplichting houdt in dit geval volgens het college in dat appellant geen inzage heeft gegeven in de wijze waarop hij de aanschaf van een auto van het merk BMW (voertuig 2) heeft gefinancierd. De koopprijs van voertuig 2 betrof een bedrag van € 10.000,- en de inruil van zijn andere BMW (voertuig 1) met een waarde van € 5.000,-, dus totaal € 15.000. De Raad begrijpt dat het college het vermoeden heeft dat er sprake is geweest van een mogelijke bron van inkomsten of andere middelen waarmee appellant de middelen had om de BMW destijds aan te schaffen. Daarmee heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aanknopingspunten dat appellant in de te beoordelen periode enige bron van inkomsten of andere middelen heeft gehad ontbreken. Dat eerder onderzoek is gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand staat aan een onderzoek gericht op vermogen in verband met voertuig 1 niet in de weg. Appellant heeft immers niet gemeld dat voertuig 1 onderdeel is geweest van de transactie bij de aanschaf van voertuig 2.

Uitspraak

19 1920 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2019, 18/6018 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

Datum uitspraak: 22 december 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen en een tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 1 mei 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Het hoofd SZW Support van de gemeente Den Haag (hoofd) heeft in het kader van een heronderzoek in april 2015 het register van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Sinds de aanvang van de bijstand hadden drie voertuigen op naam van appellant gestaan. Dit waren, voor zover hier van belang, van 4 oktober 2014 tot en met 14 april 2015 een BMW met kenteken [kenteken 1] (voertuig 1) en van 16 tot en met 17 september 2015 een BMW met kenteken [kenteken 2] (voertuig 2). Bij brief van 3 november 2015 heeft de het hoofd appellant verzocht om aankoopnota’s van de voertuigen in te leveren. Appellant heeft een door hem geschreven verklaring ingeleverd. Appellant verklaart daarin dat hij voertuig 2 een dag op zijn naam moest zetten voor een kennis, omdat zij geen rijbewijs had. Bij brief van

2 februari 2016 heeft het hoofd appellant verzocht om bankafschriften en bewijzen van de financiering van voertuig 1 in te leveren. Appellant heeft enkele gegevens ingeleverd waarna het college geen onderzoek meer heeft gedaan.

1.3.

Op 11 juli 2017 heeft de inspecteur van de afdeling Haagse Pandbrigade, Dienst Stedelijke Ontwikkeling en het Haags Economisch Interventie Team – Prostitutie van de gemeente Den Haag een controle uitgevoerd op het uitkeringsadres. Tijdens die controle was de dochter van appellant (X) in de woning aanwezig. Zij verklaarde kort gezegd werkzaamheden te verrichten als prostituee. Een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (medewerker) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op

25 september 2017 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Aansluitend op dat gesprek heeft de medewerker een huisbezoek verricht aan de woning op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek heeft de medewerker geconstateerd dat voertuig 2 bij de woning stond geparkeerd. In de woning trof hij ook de koopovereenkomst daarvan aan. Uit de op naam van appellant gestelde koopovereenkomst blijkt dat voertuig 2 tegen inruil van voertuig 1 en bijbetaling van een bedrag van € 10.000,- is gekocht. Uit de gegevens van de RDW bleek vervolgens dat voertuig 2 na 17 september 2015 op naam van de ex-echtgenote van appellant, vervolgens op naam van X en tot slot op naam van de zoon van appellant heeft gestaan. Bij brief van 28 september 2017 heeft de medeweker appellant verzocht om onder meer de gegevens over de financiering van voertuig 2 en de inruilwaarde van voertuig 1 over te leggen. Appellant heeft een schriftelijke verklaring ingeleverd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 januari 2018.

1.4.

Het college heeft bij besluit van 11 juli 2018, voor zover hier van belang en zoals gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant vanaf 16 september 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 september 2015 tot en met 30 september 2017 tot een bedrag van € 26.132,51 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe voertuig 2 is gefinancierd. De koopprijs van voertuig 2 betrof een bedrag van € 10.000,- en de inruil van voertuig 1 met een waarde van € 5.000,-, samen € 15.000,-. Appellant heeft voorts niet gemeld dat er prostitutiewerkzaamheden op het uitkeringsadres werden verricht. Door dit niet te melden en geen duidelijkheid te verschaffen over de financiering van voertuig 2, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door deze schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Gelet op het verhandelde ter zitting is de intrekking per 1 mei 2018 niet langer in geschil. De te beoordelen periode loopt daarom van 16 september 2015 tot 1 mei 2018. Het college heeft ter zitting de grondslag die ziet op de prostitutiewerkzaamheden op het uitkeringsadres laten vervallen. Dit betekent dat als grondslag voor het bestreden besluit overblijft het geen inzage geven in de financiering van voertuig 2.

4.2.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.3.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat het college de aankoop van voertuig 2 al eerder heeft onderzocht. Het college heeft na onderzoek over de aanschaf van voertuig 2 te kennen gegeven dat alles in orde was. Doordat de bijstand van appellant na dat onderzoek is voortgezet, mocht hij erop vertrouwen dat hij alle noodzakelijke informatie had verstrekt en niet alsnog nadere informatie moest verstrekken. Van een schending inlichtingenverplichting is in zoverre geen sprake.

4.5.

De schending van de inlichtingenverplichting houdt in dit geval volgens het college in dat appellant geen inzage heeft gegeven in de wijze waarop hij voertuig 2 heeft gefinancierd. De Raad begrijpt dat het college het vermoeden heeft dat er sprake is geweest van een mogelijke bron van inkomsten of andere middelen die ertoe hebben geleid dat appellant de middelen had om voertuig 2 destijds aan te schaffen. Daarmee heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aanknopingspunten dat appellant in de te beoordelen periode enige bron van inkomsten of andere middelen heeft gehad ontbreken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Bespreking van de grond over het niet horen in bezwaar in verband met de wijziging van de grondslag van de besluitvorming is gelet daarop niet nodig.

4.6.

De rechtbank heeft wat onder 4.5 is overwogen niet onderkend. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd omdat dit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft ter zitting meegedeeld in dat geval onderzoek te willen doen naar de vraag of voertuig 1 tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. De Raad zal het college daartoe in de gelegenheid stellen. De enkele omstandigheid dat het college in het verleden onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en aan de uitkomsten daarvan geen gevolgen heeft verbonden voor de bijstandsverlening aan appellant, staat er immers – anders dan waarvan appellant lijkt uit te gaan – niet aan in de weg dat het college op een later tijdstip opnieuw onderzoek instelt naar dat recht op bijstand, zeker in geval later aanwijzingen zijn verkregen dat betrokkene eerder zijn inlichtingenverplichting niet volledig is nagekomen. Daarvan is hier sprake omdat nu van een verbindende transactie tussen de voertuigen 1 en 2 is gebleken, die van belang kan zijn voor het recht op bijstand en die appellant eerder onvermeld heeft gelaten. Het college zal gelet hierop worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2018, voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 16 september 2015 tot 1 mei 2018 en de terugvordering. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. In het bestreden besluit heeft het college de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand al vergoed. Deze kosten worden daarom begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking over de periode van 16 september 2015 tot 1 mei 2018 en de terugvordering betreft;

-

draagt het college in zoverre op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2018;

-

bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A.A.H. Ibrahim