Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:437, 17-5899 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:437, 17-5899 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 2020
Datum publicatie
2 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:437
Zaaknummer
17-5899 PW

Inhoudsindicatie

De enkele kostenbesparing die voortvloeit uit het betalen door de broer van appellant van de vaste lasten van de auto, waarover appellant exclusieve beschikking had, betreft geen zeer bijzondere situatie voor afstemming van de aan appellant verleende bijstand. Besparing van € 36,56 per maand betreft geen substantiële besparing. Besluit tot afstemming is onvoldoende gemotiveerd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 augustus 2017, 16/4602 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld (college), als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van ISD Noordenkwartier

PROCESVERLOOP

In dit geding treedt het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de ISD Noordenkwartier (dagelijks bestuur). Onder het college wordt hierna ook het dagelijks bestuur verstaan.

Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. van Zanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 18 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding van 24 juli 2013, onder meer inhoudende dat appellant samenwoont en dat hij allerlei dure apparatuur heeft, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft op 12 april 2016 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant verklaarde onder meer dat hij een auto op zijn naam had staan maar dat deze nu op naam van zijn broer staat, dat appellant deze auto gebruikt en dat zijn broer alle kosten van de auto, behalve benzinekosten, betaalt.

1.3.

Bij besluit van 2 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2016, heeft het college, onder toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW, de bijstand met ingang van 1 augustus 2016 afgestemd door een verlaging van de norm met € 36,56 per maand omdat de broer van appellant de verzekering, wegenbelasting en Apk-keuring voor de auto betaalt. Dit levert appellant een substantiële besparing in de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud op. Gelet hierop is sprake van een bijzondere situatie die aanleiding geeft tot afstemming van de bijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het dagelijks bestuur de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705) is individuele afstemming in de vorm van een verlaging alleen mogelijk in zeer bijzondere situaties.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant de auto tot zijn exclusieve beschikking heeft, dat deze op naam van zijn broer staat geregistreerd en dat de broer van appellant de vaste lasten van € 36,56 per maand (verzekering, wegenbelasting en kosten van Apk-keuring) rechtstreeks aan de betreffende instanties betaalt.

4.3.

De door de broer betaalde autokosten zijn vervoerskosten die aan te merken zijn als algemene kosten van het bestaan. Het college heeft, zo is uit de toelichting van de gemachtigde van het college ter zitting bij de Raad gebleken, enkel de omstandigheid dat sprake is van een kostenbesparing aan de afstemming ten grondslag gelegd. Deze kostenbesparing is echter niet aan te merken als een zeer bijzondere situatie in de onder 4.1 bedoelde zin. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat een besparing van € 36,56 per maand op de kosten van een auto geen substantiële besparing oplevert als bedoeld in de uitspraak onder 4.1 genoemd. Het bestreden besluit berust daarom op een ondeugdelijke motivering.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat aan het besluit van 2 augustus 2016 hetzelfde gebrek kleeft en het niet aannemelijk is dat het college dit gebrek kan herstellen, zal de Raad het besluit van 2 augustus 2016 herroepen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal dus € 3.150,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 oktober 2016;

-

herroept het besluit van 2 augustus 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 oktober 2016;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) R.I.S. van Haaren