Home

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:534, 17/8031 WIA

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:534, 17/8031 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 maart 2020
Datum publicatie
5 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:534
Zaaknummer
17/8031 WIA

Inhoudsindicatie

Het verzoek tot aanhouding verzoek wordt niet gehonoreerd, nu het verzoek in een zeer laat stadium is gedaan en in zeer algemene bewoordingen is vervat, terwijl de gemachtigde niet telefonisch bereikbaar was voor het geven van een nadere toelichting. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellante per 30 augustus 2016 heeft beëindigd op de grond dat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum minder dan 35% is. Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten.

Uitspraak

17 8031 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

31 oktober 2017, 16/5826 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft J.A.M. Houberg hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijke hulp voor 13,34 uur per week bij [werkgeefster] (werkgeefster). Appellante heeft zich op 5 januari 2009 ziek gemeld wegens diverse lichamelijke klachten. Appellante kampt met name met urologische klachten en knieklachten. Het Uwv heeft appellante per 26 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering is per 26 februari 2014 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, op basis van een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid.

1.2.

Namens werkgeefster is op 21 maart 2016 verzocht om een herbeoordeling van het recht op een WIA-uitkering van appellante. Naar aanleiding hiervan is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2016. Hierin zijn onder meer beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Ook is een urenbeperking van twintig uur per week aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 14,06%.

1.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 29 juni 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 30 augustus 2016 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2016 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 2 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 9 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in de rapporten van 2 november 2016 en 3 april 2017, en de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 28 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de opnames en behandeling met medicatie wegens de recidiverende blaasklachten van appellante en heeft zich op het standpunt gesteld dat de frequentie van deze opnames niet dermate hoog is dat sprake is van sterk wisselende mogelijkheden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Voor een beperking op het item 2.10 (vervoer) in verband met toiletgebruik of een aanvullende beperking op het item 4.22 (knielen en hurken) in verband met de knieklachten is volgens de rechtbank geen aanleiding. Wat betreft de grond van appellante dat een nadere toelichting ontbreekt op de items 4.18 (lopen) en 4.19 (lopen tijdens het werk) en 4.20 (traplopen), heeft de rechtbank vastgesteld dat in de geduide functies geen overschrijdingen op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid voorkomen ten aanzien van de items 4.18 en 4.19 en dat in geen van de geduide functies het item 4.20 voorkomt. Verder heeft het Uwv voldoende gemotiveerd waarom alleen een urenbeperking per week is aangenomen en niet (ook) per dag. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 november 2016 en 21 april 2017 is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) geschikt zijn voor appellante.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aandacht heeft besteed aan de onderlinge samenhang van haar klachten, aan het feit dat de verschillende klachten een negatief effect hebben op elkaar en aan de sociale gevolgen daarvan voor appellante. De geduide functies zijn niet passend voor appellante vanwege het feit dat zij frequent en direct gebruik moet kunnen maken van een toilet. In een van de geduide functies moet appellante een trap op om het toilet te kunnen bereiken, terwijl traplopen volgens haar niet zonder meer haalbaar is vanwege haar knieklachten.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt verder als volgt.

4.1.

De gemachtigde van appellante heeft op de dag van de zitting via een faxbericht verzocht om aanhouding van de zaak, omdat appellante vanwege recidiverende gezondheidsklachten niet in staat is om de zitting bij te wonen. De Raad heeft hierop tevergeefs getracht telefonisch met de gemachtigde in contact te komen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het verzoek tot aanhouding verzoek te honoreren, nu het verzoek in een zeer laat stadium is gedaan en in zeer algemene bewoordingen is vervat, terwijl de gemachtigde niet telefonisch bereikbaar was voor het geven van een nadere toelichting. De Raad heeft de gemachtigde van appellante zowel telefonisch, via het antwoordapparaat van de gemachtigde, als via een faxbericht voor aanvang van de zitting op de hoogte gebracht van de afwijzing van het verzoek om aanhouding. De gemachtigde van appellante is zonder nader bericht niet op de zitting verschenen.

4.2.

Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellante per

30 augustus 2016 heeft beëindigd op de grond dat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum minder dan 35% is.

4.3.

Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Hieraan wordt toegevoegd dat er geen grond is voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de combinatie van klachten van appellante niet in ogenschouw hebben genomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de diverse lichamelijke klachten van appellante en dat zij al deze klachten kenbaar hebben meegewogen in hun beoordeling. De beroepsgrond van appellante dat de geduide functies niet passend zijn vanwege het feit dat zij frequent en direct gebruik moet kunnen maken van een toilet, slaagt niet. In de FML is op beoordelingspunt 3.10 vermeld dat er een toilet in de buurt moet zijn. In het rapport van 21 april 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor elke geduide functie toegelicht dat het werk (op elk moment) onderbroken kan worden voor toiletbezoek en op welke afstand het dichtstbijzijnde toilet is. Dat in een van de geduide functies appellante een trap op moet om het toilet te bereiken, is geen reden om de geduide functie niet passend te achten, omdat appellante volgens de FML daartoe in staat is. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

4.4.

Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) C.M. van de Ven