Home

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:548, 17/7494 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:548, 17/7494 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 maart 2020
Datum publicatie
9 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:548
Zaaknummer
17/7494 PW

Inhoudsindicatie

Herziening. Beschikken over door ex-partner overgemaakte kinderalimentatie op gezamenlijke bankrekening ten behoeve van de kinderen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 3 maart 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2017, 17/2554 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. de Jongh, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Schriemer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. de Boer.

De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is [in] 1997 gehuwd met X. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. Bij beschikking van 4 mei 2011 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding uitgesproken tussen appellante en X en daarin het door appellante en X overeengekomen echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan opgenomen. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking, voor zover hier van belang, bepaald dat X aan appellante een bedrag zal betalen van € 252,25 per maand per kind, welk bedrag voor de verzorging en opvoeding van de kinderen zal worden gestort op de kinderrekening (hierna: kinderalimentatie). Die kinderrekening betreft een op naam van appellante en X staande en/of-rekening.

1.2.

Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college appellante met ingang van 3 december 2015 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Blijkens uitkeringsspecificaties van 2 september 2016 en 26 oktober 2016 heeft het college de maandelijks door X ten behoeve van de kinderen op de en/of-rekening bijgeschreven bedragen op de bijstand van appellante over respectievelijk september 2016 en oktober 2016 in mindering gebracht. In die perioden waren alle drie de kinderen nog jonger dan 18 jaar. Bij besluiten van respectievelijk 21 februari 2017 en 9 maart 2017 (bestreden besluiten) heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat appellante kon beschikken over de gelden op de en/of-rekening. Van een beperking in de beschikkingsmacht is het college niet gebleken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene is gesteld, rechtvaardigt de vooronderstelling dat de daarop bijgeschreven bedragen behoren tot de middelen waarover de betrokkene kan beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Het hoger beroep komt erop neer dat appellante stelt dat zij niet over alle door X op de en/of-rekening bijgeschreven bedragen kon beschikken doordat haar beschikkingsmacht contractueel was beperkt. Op grond van het door appellante en X overeengekomen ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant mocht appellante alleen dat deel van de kinderalimentatie aanwenden dat betrekking had op de bij haar verblijvende kinderen.

4.2.

Appellante ontving als alleenstaande ouder bijstand voor haar gezin. Tot het gezin behoren op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde, van de PW de alleenstaande ouder en de tot zijn last komende kinderen. Zoals ter zitting met partijen is vastgesteld, ontving appellante ten tijde hier van belang kinderbijslag ten behoeve van alle drie haar kinderen en waren alle kinderen jonger dan 18 jaar. De drie kinderen komen daarom voor de toepassing van de PW op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW ten laste van appellante. Dit betekent dat zij allen tot het gezin van appellante worden gerekend. De bedragen aan kinderalimentatie die X krachtens de echtscheidingsbeschikking heeft overgeschreven naar de en/of-rekening van hem en appellante, waren bestemd voor het levensonderhoud van de drie tot het gezin van appellante behorende kinderen. Deze bedragen worden in het kader van de PW tot de middelen van het gezin, en dus tot de middelen van appellante gerekend. De uitzondering van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW is niet van toepassing, omdat in het kader van de PW alle drie de kinderen tot het gezin van appellante worden gerekend.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat appellante in het kader van de PW moet worden geacht te hebben kunnen beschikken over de kinderalimentatie die X op grond van de echtscheidingsbeschikking overmaakte. Dit wordt niet anders doordat appellante en X hebben afgesproken dat X de kinderalimentatie op de en/of-rekening bijschrijft. Appellante kan na bijschrijving van de kinderalimentatie op de en/of-rekening feitelijk en krachtens de overeenkomst met de bank en X ook juridisch over het gehele saldo op die rekening beschikken en is daartoe vanuit het oogpunt van bijstandverlening ook gehouden. Zoals in 4.2 is overwogen, behoren vanuit het oogpunt van de PW alle drie de kinderen tot het gezin van appellante. Dit wordt niet anders doordat appellante en X hebben afgesproken dat appellante slechts een deel van de kinderalimentatie aanwendt voor de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen die tot haar last moeten worden gerekend. Gelet op het complementaire karakter van de bijstand kan van appellante worden verwacht dat zij de kinderalimentatie daadwerkelijk aanwendt voor levensonderhoud van de kinderen. Met het oog daarop heeft de rechter X immers verplicht appellante de kinderalimentatie te betalen. Omdat de afspraak van appellante met X zich niet verdraagt met het complementaire karakter van de bijstand, kan een beroep op die afspraken niet leiden tot het oordeel dat appellante voor toepassing van de PW niet over de kinderalimentatie kan beschikken.

4.4.

De door appellante gestelde omstandigheid dat zij feitelijk niet de volledige zorg voor alle drie de kinderen had zodat zij geen aanspraak kon maken op kinderalimentatie voor alle drie de kinderen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de echtscheidingsbeschikking en de uitbetaling van kinderalimentatie volgt dat appellante de zorg had voor alle drie de kinderen, zodat zij alle tot het gezin van appellante moesten worden gerekend. Als de feitelijke zorgverdeling anders was mocht van appellante verwacht worden dat zij de juridische en feitelijke werkelijkheid met elkaar in overeenstemming zou brengen. Dat heeft zij niet gedaan.

4.5.

Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4 wordt overwogen, slaagt de in hoger beroep aangevoerde grond niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2020.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) R.I.S. van Haaren