Home

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:571, 19/2149 ZW

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:571, 19/2149 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 februari 2020
Datum publicatie
6 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:571
Zaaknummer
19/2149 ZW

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft in het bestreden besluit het primaire besluit onverkort gehandhaafd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante niet in een nadeliger positie is geraakt en appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. De Raad komt dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen.

Uitspraak

19 2149 ZW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2019, 18/3677 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 27 februari 2020

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is bij de Stichting [Stichting] (werkgeefster) werkzaam geweest

als maatschappelijk werker voor 32 uur per week. Van 23 oktober 2016 tot 15 februari 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Op 12 juni 2017 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 15 januari 2018 (primair besluit) heeft het Uwv de aanvraag van appellante om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen, omdat werkgeefster verplicht is haar tijdens ziekte loon door te betalen.

1.2.

Werkgeefster heeft op 23 februari 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 januari

2018 en appellante heeft op 15 maart 2018 bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit

van 15 januari 2018 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Tegen het besluit van 1 mei 2018 heeft appellante geen beroep ingesteld.

1.4.

Bij het besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit), dat uitsluitend is gericht tot

werkgeefster, heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 15 januari 2018 ongegrond verklaard. Werkgeefster heeft tegen het bestreden besluit geen beroep ingesteld.

1.5.

Bij brief van 29 mei 2018 heeft het Uwv het bestreden besluit aan appellante verzonden. In deze brief heeft het Uwv het volgende vermeld:

“Het is mogelijk dat uw (ex-)werkgever beroep instelt tegen de beslissing op bezwaar. Omdat u ook belanghebbende bent bij deze beslissing, kunt u ook beroep instellen tegen de beslissing op bezwaar. U heeft echter reeds zelf bezwaar gemaakt. Deze is niet-ontvankelijk verklaard.”

1.6.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep met toepassing van

artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen (ontvankelijk) bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 januari 2018. De rechtbank heeft overwogen dat appellante de redenen waarom zij niet binnen de daartoe gestelde termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit aan de orde had kunnen stellen in een beroepsprocedure tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar. Dat heeft appellante echter niet gedaan.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante met het instellen van beroep tegen het besluit van 29 mei 2018, waarin op het bezwaar van haar werkgever is beslist, niet kan bewerkstellingen dat alsnog inhoudelijk op haar bezwaren tegen het primaire besluit wordt ingegaan. Dit zou slechts anders zijn als appellante met het besluit van 29 mei 2018 in een ongunstiger positie zou zijn geraakt. Deze situatie doet zich hier echter niet voor.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv in de bezwaarprocedure de indruk heeft gewekt dat werkgeefster mede namens appellante optrad. Appellante heeft gewezen op de onder 1.5 genoemde brief, waarin het Uwv heeft geschreven dat appellante beroep kan instellen tegen het bestreden besluit omdat zij belanghebbende is. Appellante voelt zich misleid door het Uwv. Appellante heeft gesteld dat zij grote gezondheidsproblemen heeft. Zij zou graag een inhoudelijke beoordeling van het besluit over haar ZW-uitkering zien.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld bij de administratieve rechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.

4.2.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante tegen het besluit van 15 januari 2018 te laat bezwaar heeft gemaakt, dat het bezwaar van appellante bij besluit van 1 mei 2018 door het Uwv niet-ontvankelijk is verklaard en dat appellante tegen het besluit van 1 mei 2018 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Hieruit volgt dat niet meer ter beoordeling staat of appellante verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 januari 2018. Het argument dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat de werkgever namens haar optrad in de bezwaarprocedure, wat hier ook van zij, ziet op de vraag of appellante verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt. Dat argument had appellante kunnen aanvoeren in beroep tegen het aan haar gerichte besluit waarbij haar bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard, en staat in deze procedure dan ook niet ter beoordeling.

4.3

Zoals appellante terecht heeft opgemerkt bevatte de aan haar verzonden kennisgeving van het aan de werkgever gerichte bestreden besluit een beroepsclausule. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft het Uwv appellante hiermee niet misleid maar appellante terecht in de gelegenheid gesteld om beroep in te dienen. Het is immers aan de rechter om de ontvankelijkheid van een beroep te beoordelen en in dat verband te toetsen of appellante door het aan de werkgever gerichte besluit in een nadeliger positie is geraakt. Nu het Uwv in het bestreden besluit het primaire besluit onverkort heeft gehandhaafd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante niet in een nadeliger positie is geraakt en appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. De Raad komt dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen.

4.4.

Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) F.E.M. Boon