Centrale Raad van Beroep, 05-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:579, 17/6794 ZW
Centrale Raad van Beroep, 05-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:579, 17/6794 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 maart 2020
- Datum publicatie
- 9 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:579
- Zaaknummer
- 17/6794 ZW
Inhoudsindicatie
Geen recht op een WIA-uitkering. Werkneemster had, toen zij bij appellante in dienst trad, geen recht op een WIA-uitkering. Werkneemster heeft zich na de dag met ingang waarvan het WIA-recht is toegekend, 26 mei 2016, niet opnieuw ziekgemeld aangezien de aanvraag om een ZW-uitkering met ingang van dezelfde datum is gedaan als de datum waarop de WIA-uitkering is toegekend.
Uitspraak
17 6794 ZW
Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 14 september 2017, 17/1066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.W. Klompsma hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Klompsma en A.M. van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
Werkneemster, [werkneemster] , heeft vanaf 8 september 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op 12 september 2011 is werkneemster in dienst getreden bij [BV] ( [BV] ) als assistent bewindvoerder voor 40 uur per week. Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft het Uwv de WIA-uitkering van werkneemster met ingang van 13 september 2012 beëindigd, omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het dienstverband met [BV] is beëindigd per 31 december 2012. Op 1 januari 2013 is werkneemster in dienst getreden van appellante als bewindvoerder.
Op 8 juni 2016 heeft appellante gemeld dat werkneemster op 26 mei 2016 ziek is geworden en dat werkneemster onder de no-riskpolis valt van de Ziektewet (ZW), omdat zij vlak voor indiensttreding op 1 januari 2013, of terwijl zij bij appellante in dienst was, recht kreeg op een WIA-uitkering. Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd om werkneemster in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de ZW omdat niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat werkneemster direct voor aanvang van het dienstverband een WIA-uitkering ontving. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv werkneemster bij besluit van 4 augustus 2016 met ingang van 26 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid en binnen vijf jaar na beëindiging van de WIA-uitkering is ingetreden. Tevens heeft het UWV bepaald dat de uitkering niet wordt uitbetaald tot 24 mei 2018 omdat appellante een loondoorbetalingsverplichting heeft van 104 weken.
Op 15 september 2016 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend tot toekenning van een ZW-uitkering met toepassing van de no-riskbepaling met ingang van 26 mei 2016, omdat werkneemster binnen 5 jaar na beëindiging van de WIA-uitkering arbeidsongeschikt is geworden en zij op dat moment bij appellante in dienst was. Bij besluit van 20 september 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het UWV het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat werkneemster bij indiensttreding bij appellante geen WIA-uitkering had zodat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 29b van de ZW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat werkneemster toen zij bij appellante in dienst trad geen recht had op een WIA-uitkering. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat werkneemster zich na de dag met ingang waarvan het WIA-recht is toegekend, 26 mei 2016, niet opnieuw heeft ziekgemeld aangezien de aanvraag om een ZW-uitkering met ingang van dezelfde datum is gedaan als de datum waarop de WIA-uitkering is toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat werkneemster op grond van artikel 29b, vierde lid, van de ZW geen recht op ziekengeld heeft. De uitleg die appellante aan dat artikellid geeft, wordt door de rechtbank niet gevolgd, aangezien het recht op ziekengeld volgens dit voorschrift uitdrukkelijk ziet op perioden van ongeschiktheid wegens ziekte die zijn aangevangen na vaststelling van het recht op een WIA-uitkering.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het recht van werkneemster op een WIA-uitkering is herleefd doordat zij binnen vijf jaar toegenomen arbeidsongeschikt is geworden, en dat zij vervolgens in dienst is gebleven bij appellante zodat voldaan wordt aan het vierde lid van artikel 29 b van de ZW. Subsidiair was volgens appellante sprake van een slapend recht op een WIA-uitkering op het moment waarop werkneemster in dienst trad bij appellante, zodat voldaan wordt aan het eerste lid onder, a, van artikel 29b van de ZW, waarbij appellante ook heeft betoogd dat de WIA-uitkering na de werkhervatting bij Korrect te vroeg is beëindigd.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu, zoals ter zitting is bevestigd door het Uwv, de aanvraag van appellante van 15 september 2016 inhoudelijk is beoordeeld, zal de Raad zich niet beperken tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In artikel 29b ZW, zoals luidende ten tijde van belang en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
“1. De werknemer:
a. die onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, 4 of 5, recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,
(….)
heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
(…)
4. De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en ten aanzien van wie een dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, 4 of 5, bij diens werkgever wordt voortgezet nadat dat recht is vastgesteld, heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na vaststelling van het recht op uitkering.
(..)”
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op goede gronden geoordeeld dat appellante geen beroep kan doen op artikel 29b, vierde lid, van de ZW. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven onder 2. Dat, zoals appellante in hoger beroep heeft betoogd, in het geval van werkneemster geen sprake zal zijn van een volgende ziekmelding omdat zij het werk niet meer heeft hervat maakt niet dat appellante rechten kan ontlenen aan deze bepaling.
Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd over de toepasselijkheid van artikel 29b, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW, merkt de Raad het volgende op. Dat werkneemster vanaf 26 mei 2016 in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering omdat sprake is van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar, laat onverlet dat in de periode na de beëindiging van de WIA-uitkering per 13 september 2012 tot de hernieuwde uitval op 26 mei 2016 geen sprake was van een WIA-recht. Dat er een latent of slapend WIA-recht zou zijn vindt geen steun in de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat werkneemster op de datum van indiensttreding bij appellante, 1 januari 2013, geen recht had op een WIA-uitkering, zodat het hoger beroep ook op dit onderdeel niet kan slagen. De vraag of de WIA-uitkering per 13 september 2012 terecht is beëindigd ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman