Centrale Raad van Beroep, 05-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:594, 18/6596 WIA
Centrale Raad van Beroep, 05-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:594, 18/6596 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 maart 2020
- Datum publicatie
- 10 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:594
- Zaaknummer
- 18/6596 WIA
Inhoudsindicatie
Aangevallen uitspraak 1: Bezwaar niet-ontvankelijk omdat het besluit reeds voor het indienen van het bezwaar was ingetrokken. Aangevallen uitspraak 2: Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante op de datum in geding in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend worden geacht en dat in die functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid aan de orde is.
Uitspraak
18 6596 WIA, 18/6597 WIA
Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland
van 15 november 2018, 16/4808 (aangevallen uitspraak 1) en 17/2570 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het dagelijks bestuur van de [ex-werkgever] te [vestigingsplaats] (ex‑werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. van der Pol, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Pol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. De ex-werkgever is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest als milieukundig beleidsadviseur voor 30 uur per week. Op 12 mei 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante heeft op
22 februari 2016 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het Uwv de ex-werkgever een zogenoemde administratieve loonsanctie opgelegd tot 8 mei 2017, omdat hij ondanks een verzoek daartoe het re-integratieverslag van appellante niet heeft aangevuld. Bij besluit van eveneens 8 maart 2016 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de behandeling van haar WIA-aanvraag wordt uitgesteld, omdat het Uwv de periode waarover appellante tijdens ziekte recht heeft op loon, heeft verlengd tot 8 mei 2017. Nadat uit intern onderzoek van het Uwv naar voren is gekomen dat de eerste ziektedag niet 12 mei 2014, maar 30 januari 2015 is, heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2016 het besluit van 8 maart 2016 waarbij de behandeling van de WIA-aanvraag van appellante is uitgesteld, ingetrokken, omdat de wachttijd van 104 weken pas wordt bereikt op 26 januari 2017 en dus nog niet is volgemaakt. Bij besluit van eveneens 4 april 2016 heeft het Uwv de aan de ex-werkgever opgelegde administratieve loonsanctie ingetrokken.
Appellante heeft tegen de besluiten van 8 maart 2016 en 4 april 2016 bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 maart 2016 waarbij de ex-werkgever een administratieve loonsanctie is opgelegd niet-ontvankelijk verklaard, omdat dat besluit bij besluit van 4 april 2016 is ingetrokken en er derhalve geen appellabel besluit meer bestaat.
Bij beslissing op bezwaar van eveneens 19 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2016 inzake de nog niet volgemaakte wachttijd gegrond verklaard en appellante meegedeeld dat haar WIA-aanvraag in behandeling zal worden genomen. Daaraan is het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2016 ten grondslag gelegd, waarbij de eerste ziektedag van appellante is vastgesteld op 12 mei 2014. Als aanvulling op het bestreden besluit 2 heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit 3) de door appellante gevraagde vergoeding van de kosten van het psychiatrisch rapport van haar deskundige afgewezen, omdat appellante het rapport niet in zijn geheel heeft ingebracht en de wel ingebrachte pagina niet heeft bijgedragen aan de beoordeling van haar zaak.
Naar aanleiding van bestreden besluit 2 heeft een verzekeringsarts appellante op 15 november 2016 op het spreekuur gezien. Na dossieronderzoek en eigen onderzoek heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat de bedrijfsarts appellante adequaat heeft begeleid en bij appellante sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. De medische beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2016. Bij rapport van 19 december 2016 is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Bij rapport van 20 december 2016 heeft de arbeidsdeskundige appellante geschikt geacht voor haar eigen arbeid, maar niet bij de eigen werkgever.
In navolging van de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2016 geweigerd om appellante met ingang van 9 mei 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Ook heeft het Uwv beslist dat de ex-werkgever aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft tegen het besluit van
20 december 2016 bezwaar gemaakt.
Bij rapport van 10 april 2017 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een andere conclusie gekomen dan de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hervatting door appellante in de eigen arbeid, gelet op de ernst van haar psychische klachten, niet aan de orde geacht. Op grond van een gewijzigde FML en drie voorbeeldfuncties heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 48,94%. Nadat het Uwv zijn voornemen bekend heeft gemaakt dat een gewijzigde beslissing zal worden genomen en appellante haar bedenkingen daartegen heeft ingebracht, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 7 juli 2017 te kennen gegeven dat hij niet tot een andere conclusie is gekomen. Bij besluit op bezwaar van 10 juli 2017 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is haar met ingang van 9 mei 2016 een WIA-uitkering toegekend tot en met 8 juni 2018 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 8 maart 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat dat besluit reeds voor het indienen van het bezwaar was ingetrokken.
Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op 12 mei 2014 arbeidsongeschikt is geworden. Het gaat om de vraag of vanaf 12 mei 2014 op enig moment de ziekteperiode met meer dan vier weken onderbroken is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 18 oktober 2016 op deugdelijke en inzichtelijke wijze heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een aaneengesloten periode van ziekte en arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk in volle omvang vanaf 12 mei 2014 en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de begrijpelijke overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het standpunt van appellante dat zij tijdens de wachttijd van 104 weken langer dan vier weken arbeidsgeschikt is geweest, vindt volgens de rechtbank geen steun in de medische stukken en is overigens door appellante niet met nieuwe (medisch) objectiveerbare gegevens onderbouwd.
Met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de kosten van het deskundigenrapport niet heeft vergoed, reeds omdat appellante geweigerd heeft het (volledige) rapport aan het Uwv ter beschikking te stellen. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen het rapport wel hebben kunnen inzien, kan daar volgens de rechtbank niet aan afdoen.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat het medisch oordeel op toereikend onderzoek berust en voldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat sprake is van een aaneengesloten ziekteperiode vanaf 12 mei 2014 en dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De gronden die appellante naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet onderschreven omdat appellante haar standpunt niet met (nadere) medisch objectieve gegevens heeft onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank overwogen dat appellante in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht en de in de FML neergelegde belastbaarheid niet wordt overschreden. Wat het standpunt van appellante betreft dat haar maatmaninkomen onjuist is berekend, heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 juli 2017 deugdelijk heeft toegelicht hoe het maatmaninkomen is berekend. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uitgelegd waarom in het geval van appellante wordt afgeweken van de gebruikte referteperiode en waarom is uitgegaan van de eerste representatieve maand na de datum van uitval, te weten de maand juni 2014. De rechtbank heeft de uitleg navolgbaar en begrijpelijk geacht en heeft geen aanwijzingen gevonden dat de berekening van het maatmaninkomen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet juist is.
De gronden die appellante in beide hoger beroepen naar voren heeft gebracht, vormen in essentie een herhaling van de gronden in bezwaar en beroep. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat – samengevat – er geen, dan wel onvoldoende, rekening is gehouden met alle relevante feiten en dat vanwege strijd met wettelijke bepalingen er sprake is van onrechtmatige besluitvorming waardoor zij schade heeft geleden. Volgens appellante is het medisch onderzoek niet zorgvuldig verricht, omdat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2017 in tegenspraak is met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2016. Bovendien heeft het rapport van de psychiatrisch deskundige volgens appellante wel bijgedragen aan de besluitvorming van het Uwv waardoor de kosten van die deskundige moeten worden vergoed. Appellante heeft het standpunt gehandhaafd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
Gelet op artikel 6:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht was het gegeven dat het besluit van 8 maart 2016 ten tijde van het maken van bezwaar daartegen reeds was ingetrokken, op zichzelf beschouwd nog niet toereikend om tot een niet‑ontvankelijkverklaring van dat bezwaar te komen. Niettemin heeft het Uwv het tegen het genoemde besluit gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Immers, volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:194) heeft een betrokkene alleen dan voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit, als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Een uitsluitend formeel of principieel belang is onvoldoende om procesbelang aan te nemen. Nu het besluit van 8 maart 2016 ten tijde van het maken van bezwaar daartegen al was ingetrokken, kan niet worden gezegd dat een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid daarvan voor appellante nog enige feitelijke betekenis kon hebben. Bestreden besluit 1 houdt dus stand.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorafgegaan. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle dossiergegevens bestudeerd en beide hoorzittingen bijgewoond, waar zij appellante heeft geobserveerd. Op grond van haar bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat sprake is van een aaneengesloten periode van ziekte en arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk in volle omvang vanaf 12 mei 2014. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij tijdens de wachttijd in de periode oktober-november 2016 langer dan vier weken geschikt is geweest voor haar eigen werk, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en goed gemotiveerd waarom zij dat standpunt niet onderschrijft. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de door appellante ingebrachte pagina van de psychiatrisch deskundige een bevestiging van haar conclusie gezien. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Ook bestreden besluit 2 houdt stand.
Wat betreft bestreden besluit 3 wordt het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overweging onderschreven dat het Uwv terecht heeft geweigerd de kosten van de psychiatrisch deskundige te vergoeden, zodat ook dat besluit standhoudt.
Aangevallen uitspraak 2
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn ook in zoverre een herhaling van wat appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De Raad verwijst daarom naar de overwegingen onder 4.4.1 tot en met 4.9 van aangevallen uitspraak 2, waarin de rechtbank de gronden uitgebreid heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom zij niet slagen. Hij onderschrijft deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Evenals bij de rechtbank heeft appellante ook in hoger beroep geen nieuwe (medische) informatie overgelegd die doet twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante vastgestelde beperkingen als vermeld in de FML van 10 april 2017. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante op de datum in geding in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend worden geacht en dat in die functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid aan de orde is. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt dus niet.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd, voor zover het bestreden besluit 1 betreft met verbetering van gronden, en dat aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman