Home

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:624, 18/6083 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:624, 18/6083 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 maart 2020
Datum publicatie
16 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:624
Zaaknummer
18/6083 PW

Inhoudsindicatie

Verlening bijstand met toepassing schoolverlaterskorting. Inkomsten van appellant zijn niet van invloed. Voor onder grens verlaging moet het bedrag van de reisvoorziening in rentedragende studielening daarbij betrokken worden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 10 maart 2020

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden van 10 september 2018

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 7 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2415) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2017, 16/9027, vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 september 2016 vernietigd, het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak, en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college opnieuw op het bezwaar van appellante beslist.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving in verband met haar opleiding Biomedische wetenschappen maandelijks een bedrag van laatstelijk € 862,50 aan studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).

1.2.

Appellante heeft op 8 maart 2016 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft daarbij te kennen gegeven dat zij vanwege haar gezondheid haar studie moet beëindigen.

1.3.

Bij besluit van 27 mei 2016, gehandhaafd bij besluit van 27 september 2016, heeft het college appellante met ingang van 1 april 2016 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Over de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016 past het college een verlaging toe van 10% van de gehuwdennorm, zodat appellante over die periode een bedrag van € 833,74 per maand ontvangt. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante schoolverlater is en dat de verlaging op grond van artikel 3 van de Beleidsregels lager vaststellen bijstandsnorm 2015 in beginsel voor alle schoolverlaters geldt. De reden voor het beëindigen van de opleiding is niet van belang. Van onbillijkheden van zwaarwegende aard op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de verlaging is het college niet gebleken. Er is geen grote inkomensachteruitgang. Het gegeven dat appellante reiskosten voor het ondergaan van medische behandelingen maakt, is ook geen reden om van het vastgestelde beleid af te wijken.

1.4.

Bij uitspraak van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 27 september 2016 niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

Bij de uitspraak van 7 augustus 2018 heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 september 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordeeld. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 27 september 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De Raad is van oordeel dat de door het college toegepaste verlaging niet aansluit bij de noodzakelijke bestaanskosten van appellante, nu zij door de verlaging per maand een lager bedrag (€ 833,74) ontving dan de norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000 (€ 862,50), terwijl uit de parlementaire geschiedenis van artikel 28 van de Wet werk en bijstand (WWB) volgt dat de lagere norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000 de ondergrens van de verlaging vormt.

2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2016 gegrond verklaard en dat besluit herzien in die zin dat de verlaging over de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016 niet 10% van de norm voor gehuwden bedraagt, maar het verschil tussen de voor appellante geldende bijstandsnorm en het bedrag van de norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000. Het college heeft de korting voor april, mei en juni 2016 berekend op € 118,57 per maand (€ 972,70 minus € 854,13), en voor juli, augustus en september 2016 op € 114,65 per maand (€ 977,15 minus € 862,50).

3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De wetgever heeft de schoolverlaterskorting met ingang van 1 januari 1993 in de Algemene bijstandswet (Abw) en in het Besluit landelijke normering ingevoerd (Stb. 1992, 240 en Stb. 1992, 516) als onderdeel van een geïntegreerde aanpak van werkloosheid onder schoolverlaters. Voor schoolverlaters van 21 tot 27 jaar werd voorzien in een afzonderlijk uitkeringsregime dat is afgestemd op het niveau van de budgetten voor levensonderhoud van de Wet op de studiefinanciering (WSF) gedurende het eerste half jaar van de werkloosheid (Kamerstukken II 1990/91, 22 163, nr. 3, blz. 1). Voor de hoogte van het voorgestelde uitkeringsniveau van de schoolverlater heeft de wetgever tot uitgangspunt genomen dat aan de rechthebbende van overheidswege op grond van zowel de WSF als de Abw een zeker inkomensniveau wordt gegarandeerd. Een verschil in niveau van de op grond van deze regelingen ontvangen uitkeringen dient een weerspiegeling te zijn van het verschil in karakter tussen beide regelingen en dient verklaard te kunnen worden uit een verschil in positie tussen beide groepen (Kamerstukken II 1990/91, 22 163, nr. 3, blz. 6).

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het college bij de toepassing van de schoolverlaterskorting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij tijdens haar studie inkomsten uit arbeid had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals al overwogen in de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2018, speelt volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de voorloper van artikel 28 van de PW, artikel 28 van de WWB, de invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie bij de toepassing van dat artikel geen enkele rol (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 54).

4.3.

Appellante heeft ook aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het mogelijk vervallen van de ouderlijke bijdrage na het stopzetten van haar studie. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit artikel 3.18 van de Wsf 2000 volgt dat het normbedrag voor levensonderhoud van € 862,50 is samengesteld uit een basislening van € 480,57 en een maximale aanvullende beurs/lening of veronderstelde ouderlijke bijdrage van € 381,93. Door uit te gaan van het normbedrag voor levensonderhoud van artikel 3.18 van de Wsf 2000, wordt rekening gehouden met de veronderstelde ouderlijke bijdrage.

4.4.

Appellante heeft verder aangevoerd dat de in het bestreden besluit gemaakte (her)berekening niet klopt. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals het college ter zitting heeft erkend, is hij bij de (her)berekening over april 2016 tot en met juni 2016 uitgegaan van een onjuiste norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000, namelijk van € 854,13 in plaats van € 862,50.

4.5.

Appellante heeft tot slot aangevoerd dat onder de norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000, die de ondergrens van de verlaging op grond van artikel 28 van de PW vormt, ook moet worden begrepen een bedrag voor het studentenreisproduct. Ook deze beroepsgrond slaagt.

4.5.1.

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat luidde in het jaar 2016, is het budget voor een student voor een kalendermaand het totaal van: a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, b. het collegekrediet, en c. een reisvoorziening.

4.5.2.

In de wetsgeschiedenis is in verband met de invoering van de schoolverlaterskorting het volgende opgenomen: “Vanaf 1 januari 1991 ontvangt de studerende naast de studiefinanciering een reisvoorziening in de vorm van een OV-jaarkaart, waarvan de kosten in mindering zijn gebracht op het maandbudget. Hierbij gaat het om een vervanging van een deel van de studiefinanciering door een vergoeding in natura. Voor een juiste vergelijking tussen beide inkomensregimes dient hiermee rekening te worden gehouden en wel door uit te gaan van het budget voor levensonderhoud zoals dit zou hebben gegolden zonder die reisvoorziening.” (Kamerstukken II 1990/91, 21 163, nr. 3, blz. 5).

4.5.3.

Gelet op de onder 4.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis moet voor de vaststelling van de ondergrens van de verlaging worden uitgegaan van het budget voor levensonderhoud (€ 862,50), vermeerderd met het bedrag van de reisvoorziening dat maandelijks als rentedragende lening wordt opgeteld bij de schuld uit rentedragende lening (€ 99,66). Dit betekent dat de ondergrens van de verlaging in 2016 moet worden gesteld op € 962,16 (€ 862,50 plus € 99,66).

4.6.

Uit 4.4 tot en met 4.5.3 volgt dat het beroep slaagt en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 27 mei 2016 te herroepen voor zover daarbij over de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016 een verlaging is toegepast van 10% van de norm voor gehuwden, en de verlaging zelf vast te stellen.

4.7.

De verlaging over april 2016, waarin appellante geen studiefinanciering maar wel een studentenreisproduct ontving, bedraagt € 110,20 (de bijstandsnorm voor alleenstaanden van € 972,70 minus de norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000 van € 862,50). De verlaging over mei 2016 en juni 2016 bedraagt € 10,54 per maand (de bijstandsnorm voor alleenstaanden van € 972,70 minus de norm voor levensonderhoud van € 862,50 vermeerderd met het bedrag van de reisvoorziening van € 99,66). De verlaging over juli 2016 tot en met september 2016 bedraagt € 14,99 per maand (de bijstandsnorm voor alleenstaanden van € 977,15 minus de norm voor levensonderhoud van € 862,50 vermeerderd met het bedrag van de reisvoorziening van € 99,66).

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten van het beroep tegen het bestreden besluit worden begroot op € 8,20 voor reiskosten van appellante. De reiskosten die appellante heeft gemaakt in verband met het beroep en het hoger beroep tegen het besluit van 27 september 2016 komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de Raad in die procedure al eerder uitspraak heeft gedaan. Appellante heeft nagelaten in die procedure om vergoeding van de proceskosten te vragen. De reiskosten van de vader van appellante komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat gelet op artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb alleen de reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komen. Andere kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 september 2018;

-

herroept het besluit van 27 mei 2016 voor zover daarbij een verlaging is toegepast van 10% van de gehuwdennorm;

-

bepaalt dat de verlaging over april 2016 € 110,20, bedraagt, over mei en juni 2016 € 10,54 per maand en over juli 2016 tot en met september 2016 € 14,99 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2018;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 8,20;

-

bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.

(getekend) J.J.A. Kooijman

(getekend) I.A. Siskina