Centrale Raad van Beroep, 11-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:667, 18-4263 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 11-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:667, 18-4263 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 maart 2020
- Datum publicatie
- 18 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:667
- Zaaknummer
- 18-4263 WMO15
Inhoudsindicatie
Appellante heeft opzettelijk hulp en assistentie verleend bij het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens door betrokkene. Het college heeft daarom de geldswaarde van het ten onrechte door betrokkene genoten pgb van appellante kunnen vorderen.
Uitspraak
18 4263 WMO15
Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juli 2018, 17/2605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Mercanoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/4262 WMO15 plaatsgehad op 18 december 2019, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mercanoğlu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker. Mr. Mercanoğlu heeft het hoger beroep in de zaak 18/4262 WMO15 ter zitting ingetrokken.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan de broer (betrokkene) van appellante vanaf 1 januari 2015 maatwerkvoorzieningen huishoudelijke ondersteuning en beschermd wonen verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Betrokkene heeft deze ondersteuning ingekocht bij de eenmanszaak [eenmanszaak] , waarvan appellante eigenaresse is.
Het college heeft de besluiten waarbij aan betrokkene voor de periode van 1 januari 2015 tot 4 mei 2017 voor de hiervoor vermelde maatwerkvoorzieningen pgb’s zijn verstrekt, ingetrokken en de geldswaarde van het in deze periode ten onrechte genoten pgb tot een bedrag van € 115.843,58 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Volgens het college blijkt uit onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 8 mei 2017, dat betrokkene ondersteuning door [eenmanszaak] heeft gedeclareerd terwijl hij wist dat hij deze niet heeft ontvangen. Omdat betrokkene onder sterke druk en dwang van appellante heeft gehandeld, wordt de geldswaarde van het ten onrechte genoten pgb niet bij hem ingevorderd.
Het college heeft bij besluit van 25 juli 2017, gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit), op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015, de geldswaarde van het ten onrechte door betrokkene genoten pgb van appellante gevorderd tot een bedrag van € 115.843,58. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante betrokkene heeft gedwongen onjuiste opgave te doen van de verantwoording van het pgb, en dat zij hiermee opzettelijk haar medewerking heeft verleend aan de opzettelijke verstrekking van onjuiste gegevens door betrokkene.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat in de beroepsprocedure van betrokkene tegen de onder 1.2 vermelde besluiten is komen vast te staan dat hij opzettelijk onjuiste en onvolledige gegevens heeft verstrekt. In de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:2310, in die procedure heeft de rechtbank overwogen dat appellante voor betrokkene de formulieren invulde en hem deze ter tekening voorlegde. Na uitleg over de opgave tekende betrokkene. Op deze formulieren stond in strijd met de werkelijkheid dat hele dagen hulpverleners aanwezig zijn geweest. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij wist dat de verklaring op de formulieren een onjuiste weergave van de feiten was. Betrokkene heeft met zijn keus tot tekening over te gaan willens en wetens getekend voor een onjuiste opgave en aldus opzettelijk onjuiste informatie verstrekt. Appellante moet hiervan hebben geweten, omdat betrokkene immers tijdens de zitting in beroep heeft verklaard dat zij de gegevens heeft ingevuld en hem uitleg heeft gegeven over de ingevulde declaratieformulieren. Bovendien moet zij als eigenaar van [eenmanszaak] hebben geweten dat de gedeclareerde ondersteuning niet is verstrekt. Appellante heeft hiermee opzettelijk hulp en assistentie verleend bij het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens door betrokkene. Het college heeft daarom de geldswaarde van het ten onrechte door betrokkene genoten pgb van appellante kunnen vorderen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 niet op haar van toepassing is. Zij ontvangt zelf geen pgb en heeft derhalve geen relatie met het college. Ten tijde van het bestreden besluit bestond nog geen mogelijkheid om een derdenbeding in de zorgovereenkomst op te nemen. Verder rust op haar geen inlichtingenplicht, zodat zij niet op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 kan worden aangesproken. Daarnaast mag niet van de getuigenverklaringen worden uitgegaan en zien de waarnemingen slechts op een beperkte periode, zodat er onvoldoende grondslag is voor het standpunt van het college. Tevens heeft appellante betoogd dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip ‘opzettelijk’ en het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt. Nu het college bovendien niet bij hem invordert, handhaaft volgens appellante het college niet langer het standpunt dat hij opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb. Aan de zinsnede “van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend”, ontleent het college de bevoegdheid om, indien aan de overige toepassingsvoorwaarden is voldaan, de geldswaarde van een maatwerkvoorziening of pgb te vorderen van een ander persoon dan degene aan wie deze voorziening of dit pgb is verstrekt. Aan deze bevoegdheid doet niet af dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen mogelijkheid bestond om een derdenbeding in een zorgovereenkomst op te nemen. Het betoog dat artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 niet op appellante van toepassing is, slaagt daarom niet.
De beroepsgrond dat op appellante geen inlichtingenplicht rust gaat er aan voorbij dat artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 niet vereist dat degene die opzettelijk zijn medewerking heeft verleend aan de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt, zelf onjuiste of onvolledige gegevens aan het college heeft verstrekt.
Van een effectieve rechtsbescherming kan geen sprake zijn als een derde van wie de geldswaarde van een met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 ingetrokken maatwerkvoorziening of pgb wordt gevorderd, in de bestuursrechtelijke procedure over een op grond van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 jegens hem genomen vorderingsbesluit niet aan de orde kan stellen of de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt.
Uit 4.3 volgt dat in dit geval, gelet op de daarover opgeworpen beroepsgrond, allereerst de vraag voorligt of de bevindingen uit het onder 1.2 vermelde onderzoek voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat betrokkene onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hoewel de waarnemingen alleen zien op een afgebakende periode, volgt uit deze waarnemingen, in onderlinge samenhang bezien met de getuigenverklaringen, het lesrooster van een van de zorgverleners en de overige bevindingen in het onderzoeksrapport van 8 mei 2017, dat aan betrokkene niet de ondersteuning is verstrekt die hij heeft gedeclareerd. Wat appellante heeft aangevoerd over de getuigenverklaringen doet aan dit oordeel niet af. De afgelegde verklaringen zijn namelijk voldoende concreet en specifiek en bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat deze geen waarneming maar een mening omvatten en dat de getuigen ongeoorloofd zijn bijgestuurd.
Vervolgens ligt ter beantwoording voor of de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door betrokkene opzettelijk heeft plaatsgevonden en of appellante daaraan opzettelijk haar medewerking heeft verleend. Ook deze vragen beantwoordt de Raad bevestigend. Hiertoe overweegt de Raad als volgt.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat sprake is van opzet als een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 264). Gelet hierop heeft de rechtbank een juiste uitleg gegeven aan het begrip ‘opzettelijk’. De Raad voegt daaraan toe dat de vordering als bedoeld in artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 geen punitief karakter heeft. Enig aanknopingspunt dat de wetgever daarmee leedtoevoeging heeft beoogd ontbreekt.
Het betoog van appellante dat het college niet langer het standpunt handhaaft dat betrokkene opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt, slaagt niet. Zoals ter zitting bij de Raad nogmaals is bevestigd, heeft het college dit standpunt nimmer verlaten. Anders dan appellante heeft aangevoerd, volgt dit ook niet uit het gegeven dat het college de vordering op betrokkene niet zal effectueren met invorderingsmaatregelen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor de beoordeling of betrokkene opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt verwezen naar de uitspraak op het beroep van betrokkene. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante geen andere argumenten naar voren heeft gebracht dan in het beroep van betrokkene en dat deze argumenten in de uitspraak op dat beroep uitvoerig zijn besproken. Appellante heeft in hoger beroep evenmin nieuwe argumenten naar voren gebracht of gemotiveerd waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen.
Ten slotte heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante opzettelijk hulp en assistentie heeft verleend bij het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens door betrokkene. De Raad onderschrijft de overweging hierover in de aangevallen uitspraak en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overweging is gekomen tot de zijne.
Uit 4.1 tot en met 4.5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) L.R. Daman