Home

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:728, 17/6706 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:728, 17/6706 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 maart 2020
Datum publicatie
23 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:728
Zaaknummer
17/6706 WIA

Inhoudsindicatie

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Herbeoordeling. Intrekking WGA-uitkering. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Toekenning WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. De stelling van appellant dat het Uwv aan hem, op basis van dezelfde medische situatie, met ingang van 1 november 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering heeft toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, wordt niet gevolgd.

Uitspraak

17 6706 WIA

Datum uitspraak: 19 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2017, 16/1486 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bloemendal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als montagemedewerker voor 40 uur per week. Op 30 juni 2009 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De periode van de loongerelateerde uitkering eindigde op 28 september 2013. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.

1.2.

Op verzoek van de werkgever heeft in 2011 een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant plaatsgevonden. De herbeoordeling heeft geleid tot beëindiging van de WIA uitkering vanaf 28 september 2013 omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.

1.3.

Appellant heeft zich in januari 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld na (wederom) een operatie aan zijn knie. Vervolgens heeft een herbeoordeling plaatsgevonden welke resulteert in een herziening van de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid naar 58%. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt hierdoor echter niet. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 28 september 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%. Vanaf 1 maart 2014 is vervolgens aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid eveneens is vastgesteld op 55 tot 65%.

1.4.

In mei 2015 heeft appellant zich met toegenomen knieklachten gemeld bij het Uwv. In verband met de herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 33,31%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 oktober 2015 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 16 december 2015 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 april 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 april 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de beperkingen zoals beschreven in de FML van 27 augustus 2015 niet juist zijn. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de artsen van het Uwv bekend waren met de knieklachten van appellant en bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant recente informatie van de behandelend sector hebben meegewogen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 16 december 2015 en 2 mei 2017 voldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij meegewogen dat het TENS-apparaat slechts een beperkt deel van de dag kan worden gebruikt. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de signaleringen, voorkomende in de Resultaat Functiebelasting, afdoende zijn toegelicht en de geselecteerde functies geschikt te achten zijn voor appellant.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat door de artsen van het Uwv ten onrechte geen urenbeperking noodzakelijk is geacht. Appellant stelt dat het vaststaat dat het TENS-apparaat noodzakelijk is om arbeid te kunnen verrichten en dat het apparaat maar 3,5 uur per dag gebruikt kan worden en daarna weer opgeladen moet worden. Tevens stelt appellant dat aan hem, op basis van dezelfde medische situatie, later alsnog een WIA‑uitkering is toegekend.

3.2.

Het Uwv heeft in verweer gesteld dat in hoger beroep geen nieuwe beroepsgronden zijn aangevoerd en heeft vervolgens, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2017, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 december 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.

4.3.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de grond die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slaagt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2017, geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.

4.4.

De stelling van appellant dat het Uwv aan hem, op basis van dezelfde medische situatie, met ingang van 1 november 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering heeft toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, wordt niet gevolgd. Uit de door het Uwv in hoger beroep verstrekte informatie, die ten grondslag ligt aan het toekenningsbesluit van 17 maart 2017, blijkt dat geen sprake is van een gelijk gebleven medische situatie. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 28 februari 2017 blijkt echter dat sprake is van toegenomen beperkingen door gebruik van medicatie. Nu de arbeidsdeskundige, uitgaande van deze toegenomen beperkingen, geen verdiencapaciteit kon vast stellen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 november 2016 vastgesteld op 100%.

4.5.

Ter zitting heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad

van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, de Raad verzocht een deskundige te benoemen. In deze uitspraak heeft de Raad, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12 (Korošec)), de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De toetsing aan het beginsel van de “equality of arms” houdt in dat voldaan moet zijn aan het vereiste van gelijke procespositie. In dit verband wordt vastgesteld dat appellant in bezwaar en beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om stukken in te dienen. Deze stukken zijn naar hun aard niet ongeschikt om twijfel te zaaien over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat geen sprake is van een schending van de “equality of arms”. Zoals verder uit 4.3 en 4.4 volgt, hebben de overgelegde stukken niet geleid tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

4.6.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) C. Heijkoop