Home

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:746, 20/640 PW-VV

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:746, 20/640 PW-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 maart 2020
Datum publicatie
30 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:746
Zaaknummer
20/640 PW-VV

Inhoudsindicatie

Verzoek om in het kader van voorlopige voorziening bijstand te verlenen wordt toegewezen. Gelet op coronavirus kan geen zitting worden gehouden en is noodtoestand in Spanje uitgeroepen. Belang minderjarige kinderen is meegewogen.

Uitspraak

20/ 640 PW-VV

Datum uitspraak: 20 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. A Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2020, 19/6103 en 19/6104 (aangevallen uitspraak).

Tevens heeft mr. Šimičević namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Verzoekster heeft op vragen van de Raad gereageerd en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.

Partijen zijn uitgenodigd om op zitting van 25 maart 2020 te verschijnen ter behandeling van het verzoek. De behandeling van het verzoek ter zitting is op 16 maart 2020 tot een niet nader bepaalde datum na 6 april 2020 aangehouden in verband met de uitbraak van het zogenoemde coronavirus en de maatregelen die de rechtspraak naar aanleiding daarvan met ingang van 17 maart 2020 heeft getroffen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoekster heeft de Spaanse nationaliteit. Zij heeft drie kinderen X, Y en Z, van op dit moment 7, 5 en 2 jaar oud, waarvan X en Y de Spaanse nationaliteit hebben en Z de Nederlandse nationaliteit. Zij ontving met ingang van 1 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) vastgesteld dat verzoekster en haar kinderen X en Y geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer hebben. Bij besluit van 15 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 oktober 2018 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Rotterdam, het daartegen ingestelde beroep van verzoekster, X en Y gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Na bevestiging van die uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de staatssecretaris bij besluit van 26 juli 2019 het bezwaar van verzoekster, X en Y opnieuw ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat verzoekster, X en Y geen verblijfsrecht in Nederland hebben en is hen aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten. Voorts is in dit besluit vermeld dat zij de uitspraak op een eventueel ingesteld beroep niet in Nederland mogen afwachten. Een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening mogen zij in Nederland afwachten indien zij dat verzoek binnen vier weken indienen. Verzoekster heeft tegen het besluit van 26 juli 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank en binnen vier weken een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan, deze zijn op dit moment nog aanhangig bij de rechtbank.

1.3.

Bij besluit van 29 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 26 juli 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 189,47. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster vanaf 26 juli 2019 niet langer aanspraak kan maken op bijstand, omdat zij op grond van artikel 11, derde lid, van de PW niet meer gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoekster verzocht het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat verzoekster gedurende de hoger beroepsprocedure in aanmerking komt voor bijstand naar de voor haar geldende norm.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Partijen worden zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen. Indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan de voorzieningenrechter ook uitspraak doen zonder zitting (artikel 8:83, vierde lid, van de Awb).

4.2.

Het door verzoekster gestelde financiële belang is op zichzelf voldoende spoedeisend. In dit geval is sprake van een gezin met jonge kinderen, waarvan twee schoolgaand, dat moet leven van een inkomen onder het minimum. Bij beschikking van 8 november 2019 heeft de rechtbank Rotterdam alle goederen die aan appellante behoren onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden.

4.3.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of, op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. In het algemeen speelt bij deze belangenafweging een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn. Deze toetsing kan meebrengen dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geeft over het geschil in de bodemprocedure.

4.4.

De voorzieningenrechter acht het, gelet op het onder 4.2 vermelde financiële spoedeisende belang, de belangen van de minderjarige kinderen, de uitzonderlijke situatie dat in verband met de uitbraak van het coronavirus op korte termijn geen zitting kan plaatsvinden bij de Raad, en het feit dat de Spaanse regering op 14 maart 2020 in verband met die uitbraak de noodtoestand heeft uitgeroepen, op dit moment aangewezen met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb zonder zitting en zonder voorlopig oordeel van het geschil in de bodemprocedure, een tijdelijke voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal gelet op de betrokken belangen het verzoek om een voorziening in zoverre toewijzen, dat het college met ingang van de datum van deze uitspraak bijstand verleent aan verzoekster naar de voor haar toepasselijke norm, totdat - na een behandeling van het verzoek ter zitting of nadat partijen daarvan hebben afgezien - uitspraak op het verzoek is gedaan of uitspraak in de bodemzaak is gedaan. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5. Omdat nu enkel een voorlopige voorziening als ordemaatregel wordt getroffen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening zal over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht worden beslist.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

-

wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in zoverre dat de voorzieningenrechter bepaalt dat het college met ingang van de datum van deze uitspraak bijstand verleent aan verzoekster naar de voor haar toepasselijke norm, totdat uitspraak op het verzoek of het beroep is gedaan;

-

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van

R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2020.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) R.B.E. van Nimwegen