Home

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:832, 19/977 PW

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:832, 19/977 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 maart 2020
Datum publicatie
6 april 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:832
Zaaknummer
19/977 PW

Inhoudsindicatie

De psychische gesteldheid van appellante ten tijde van het bestreden besluit is reden om geheel van terugvordering af te zien.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 31 maart 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2019, 18/3768 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, advocaat en kantoorgenoot van mr. De Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.E. Bensoussan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 6 september 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Bij besluit van 12 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 herzien en de over die periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.596,38 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen van derden op haar bankrekening en van een voor de kostendelersnorm meetellende medebewoner.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 25 mei 2018 aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.190,52. Bij besluit van 10 december 2018 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 25 mei 2018 herroepen omdat sprake is van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien. Daartoe heeft het college verwezen naar de door appellante overgelegde brief van haar behandelend psychiater van 24 september 2018. Uit die brief blijkt volgens het college dat appellante sinds de herziening en terugvordering van de uitkering “psychiatrisch door het ijs is gezakt” en dat zij in december 2017 heeft geprobeerd zich te suïcideren. “De behandeling is door de druk die zij vanuit het college voelt niet meer effectief. Volgens de psychiater is er een direct oorzakelijk verband tussen de ernst van de depressie, angststoornis en onmachtgevoelens en de aanhoudende druk vanuit het college (…). Deze druk is voor haar desastreus. Zoals eerder naar voren gebracht: in december 2017 mondde deze druk uit in een poging tot suïcide.” Volgens het college kan voor appellante “de conclusie niet anders zijn dan dat de opgelegde boete leidt tot onaanvaardbare sociale gevolgen, omdat haar functioneren door de voortdurend aanwezige trigger niet zal stabiliseren en het haar behandeling en haar mogelijkheid om zelfstandig een bestaan op te bouwen in de weg zal staan.”

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellante aangevoerde medische omstandigheden geen dringende redenen vormen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is enkel in geschil of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.

4.2.

Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat de terugvordering een zodanig ernstige invloed heeft gehad - en nog steeds heeft - op haar psychische gesteldheid dat sprake is van dringende redenen om geheel van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.1.

Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellante het besluit van 12 december 2017 de volgende dag heeft ontvangen. In een mutatierapport van 20 december 2017 (mutatierapport) staat dat appellante op 13 december 2017 een contactformulier heeft ingediend met de teksten “ik leef niet meer als je dit leest” en “Je kan mijn dossier sluiten want ik ben er niet meer.” Verder blijkt uit dat mutatierapport dat een kennis van appellante op 14 december 2017 bij het college heeft geïnformeerd naar de reden voor de terugvordering en daarbij heeft vermeld dat appellante op 13 december 2017 heeft getracht zich te suïcideren. Dat appellante daadwerkelijk een suïcidepoging heeft gedaan, blijkt ook uit de in 1.3 genoemde brief van de behandelend psychiater en is als zodanig niet in geschil. Gelet op de opeenvolging van deze gebeurtenissen binnen zo een kort tijdsbestek en gelet op de navraag naar de reden van de terugvordering, is aannemelijk dat de suïcidepoging van appellante een gevolg is geweest van de terugvordering. Dat het besluit van 12 december 2017 ook nog de herziening omvat, doet daar niet aan af. Dit betekent dat ten tijde van dit besluit dringende redenen aanwezig waren om van terugvordering af te zien.

4.4.2.

Aannemelijk is voorts dat de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering zich ook ten tijde van het bestreden besluit nog voordeden. Daartoe zijn van belang de brief van de behandelend psychiater van 24 september 2018 en de betekenis die het college daaraan bij de boete heeft toegekend. Het college leidt uit deze brief immers af dat de besluitvorming zeer ernstige invloed heeft gehad en ten tijde van het boetebesluit op 10 december 2018 nog steeds had op de psychiatrische toestand van appellante. De aanhoudende druk is volgens het college desastreus en heeft geleid tot de suïcidepoging. Het college heeft bij de boete het standpunt ingenomen dat de druk die appellante ervaart leidt tot onaanvaardbare sociale gevolgen omdat haar functioneren door de voortdurend aanwezige trigger niet zal stabiliseren en haar mogelijkheid om zelfstandig een bestaan op te bouwen in de weg zal staan. Aannemelijk is dat dit ten tijde van het bestreden besluit niet anders was voor de druk die appellante voelde als gevolg van de terugvordering. Weliswaar heeft de boete, anders dan de terugvordering, een punitief karakter, maar de Raad ziet niet in waarom dat tot gevolg zou hebben dat in dit geval bij de boete de gevolgen wel onaanvaardbaar zijn en bij de terugvordering niet. In beide gevallen hangt voor appellante de druk die zij ervaart immers samen met de te betalen geldsom en de invordering daarvan, die haar boven het hoofd hangt. Mogelijk dat uit nader onderzoek had kunnen blijken dat de druk die appellante als gevolg van de terugvordering voelt anders is dan de druk die zij door de boete ervaart, maar dat onderzoek heeft het college niet verricht. Ook in het kader van de terugvordering moet er daarom van worden uitgegaan dat de voortdurende - en ten tijde van het bestreden besluit nog immer aanwezige - druk die van de besluitvorming uitgaat, leidt tot onaanvaardbare sociale gevolgen voor appellante. Ook ten tijde van het bestreden besluit bestonden dus nog dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW.

4.5.

De rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.4 niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 58, achtste lid, van de PW vernietigen voor zover het de terugvordering betreft.

4.6.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het college heeft bij aanwezigheid van dringende redenen een discretionaire bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De Raad is gelet op wat in 4.4 is overwogen van oordeel dat in dit geval maar één uitkomst mogelijk is, namelijk dat geheel van terugvordering wordt afgezien. Hierbij kent de Raad betekenis toe aan het feit dat het college in de onaanvaardbare gevolgen van de druk die appellante ervaart aanleiding heeft gezien geheel af te zien van het opleggen van een boete. Zoals in 4.5 is overwogen, ziet de Raad in dit geval niet een wezenlijk verschil als het gaat om de druk die appellante ervaart als gevolg van de boete en de druk die zij ervaart als gevolg van de terugvordering. Bovendien heeft het college ten onrechte nagelaten nader onderzoek te doen naar de gevolgen van de terugvordering voor appellante. Dat valt nu niet meer te herstellen. Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat in dit geval alleen recht kan worden gedaan door geheel af te zien van terugvordering. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 december 2017 te herroepen voor zover het de terugvordering betreft.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. In bezwaar had appellante nog geen gemachtigde. Deze kosten worden daarom begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 juni 2018 voor zover het de terugvordering betreft;

-

herroept het besluit van 12 december 2017 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 juni 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020.

(getekend) P.W. van Straalen

De griffier is verhinderd te ondertekenen.