Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:890, 18/1242 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:890, 18/1242 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2020
Datum publicatie
9 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:890
Zaaknummer
18/1242 WMO15

Inhoudsindicatie

Beroep op het vertrouwensbeginsel. Na het ontvangen van de brief van 25 november 2014 heeft appellante een aanvraagformulier met dagtekening 2 december 2014 ingevuld met het oogmerk dat in te dienen en met de bedoeling ook na 31 december 2014 in aanmerking te komen voor huishoudelijke hulp. In dit aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat haar pgb tot eind december 2014 loopt en dat zij dat verlengd wil zien. Hieruit maakt de Raad op dat appellante, anders dan zij betoogt, uit de brief van 25 november 2014 niet heeft afgeleid dat haar aanspraak op huishoudelijke hulp na 31 december 2014 ongewijzigd zou worden voortgezet. Dit wordt niet anders als de brief van 25 november 2014 wordt gezien in het licht van blz. 83 en 84 van de memorie van toelichting bij de Wmo 2015. Geen sprake van overgangssituatie als daar bedoeld.

Uitspraak

18/1242 WMO15

Datum uitspraak: 8 april 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2018, 16/8060 en 17/6257 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.J. Brittijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het college aan appellante, geboren in 1944, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de periode 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 een voorziening huishoudelijke hulp van vier uur per week toegekend, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). In dit besluit is meegedeeld dat als de datum, 31 december 2014, bijna is verstreken en appellante na die datum nog steeds huishoudelijke hulp nodig denkt te hebben, zij opnieuw hulp kan aanvragen bij de gemeente.

1.2.

Appellante heeft van het college een brief van 25 november 2014 ontvangen over de veranderingen in de zorg per 1 januari 2015. In deze brief heeft het college – onder meer – het volgende meegedeeld: “U vraagt zich waarschijnlijk af wat de veranderingen voor u betekenen. Voor veel dingen verandert er niet zoveel. Wanneer de veranderingen wel ingrijpend zijn, nemen we zelf contact met u op. Over de huishoudelijke hulp en de huishoudelijke zorg bijvoorbeeld. Hierover gaan we met u in gesprek. Omdat we met veel mensen in gesprek gaan, kan het zijn dat uw gesprek pas in het eerste kwartaal van 2015 plaatsvindt. Tot u uw gesprek heeft gehad, verandert er niets.”

1.3.

Appellante heeft een Aanvraagformulier Wmo ingevuld en deze gedagtekend op 2 december 2014. In dit aanvraagformulier heeft zij verzocht om verlenging van het pgb. Op 27 april 2015 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag om verlenging. Deze procedure heeft na hoger beroep geleid tot de uitspraak van de Raad van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:283. In die uitspraak heeft de Raad, voor zover hier van belang, overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante haar aanvraag heeft ingediend bij het college.

1.4.

Op 20 mei 2015 heeft het college van appellante een ingebrekestelling ontvangen voor het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 2 december 2014.

1.5.

Vervolgens heeft op 18 juni 2015 een zogenoemd kantelingsgesprek plaatsgevonden tussen het college en appellante over de ondersteuningsbehoefte van appellante. Op 8 januari 2016 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 15 februari 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard en aan haar voor de periode 22 januari 2016 tot en met 31 december 2017 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 4 uur per week verstrekt, te ontvangen in de vorm van een pgb.

1.6.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en aangevoerd dat deze maatwerkvoorziening ten onrechte niet met ingang van 1 januari 2015 is verstrekt. Vervolgens heeft het college een nieuw besluit genomen. Bij besluit van 3 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college aan appellante een financiële tegemoetkoming verstrekt van € 1.230,-. Bestreden besluit 2 berust op het standpunt dat het college uit de in 1.4 genoemde ingebrekestelling had kunnen opmaken dat appellante behoefte heeft aan ondersteuning en deze ingebrekestelling had kunnen opvatten als aanvraag daarvoor. Volgens het college heeft het dit ten onrechte niet gedaan. Daarom heeft het college besloten om de kosten te vergoeden die appellante heeft gemaakt voor huishoudelijke hulp vanaf de datum van de ingebrekestelling, 20 mei 2015. Hierbij is het college uitgegaan van een door appellante overgelegd overzicht met betalingen en kwitanties. Volgens het college is er geen aanleiding om verder terug te gaan dan die datum.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening ten onrechte is bepaald op 22 januari 2016, zelf in de zaak voorzien en die datum bepaald op 20 mei 2015. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om de datum te bepalen op 1 januari 2015. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante aan de in 1.2 genoemde brief van 25 november 2014 niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de voorziening huishoudelijke hulp na 31 december 2014 ongewijzigd zou worden voortgezet.

3.1.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening is bepaald op 20 mei 2015 en herhaald dat deze datum moet worden bepaald op 1 januari 2015. Op basis van de brief van 25 november 2014 mocht zij erop vertrouwen dat de voorziening huishoudelijke hulp na 31 december 2014 ongewijzigd zou worden voortgezet.

3.2.

Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellante op basis van de brief van 25 november 2014 erop kon en mocht vertrouwen dat haar aanspraak op huishoudelijke hulp na 31 december 2014 ongewijzigd zou worden voortgezet.

4.2.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

4.3.

Na het ontvangen van de brief van 25 november 2014 heeft appellante een aanvraagformulier met dagtekening 2 december 2014 ingevuld met het oogmerk dat in te dienen en met de bedoeling ook na 31 december 2014 in aanmerking te komen voor huishoudelijke hulp. In dit aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat haar pgb tot eind december 2014 loopt en dat zij dat verlengd wil zien. Hieruit maakt de Raad op dat appellante, anders dan zij betoogt, uit de brief van 25 november 2014 niet heeft afgeleid dat haar aanspraak op huishoudelijke hulp na 31 december 2014 ongewijzigd zou worden voortgezet. Dit wordt niet anders als de brief van 25 november 2014 wordt gezien in het licht van blz. 83 en 84 van de memorie van toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3), waar appellante ter zitting van de Raad naar heeft verwezen en waarin aandacht wordt besteed aan het overgangsrecht voor personen die al een voorziening op grond van de Wmo ontvangen. Van een overgangssituatie als daar bedoeld was in het geval van appellante immers geen sprake, omdat de op grond van de Wmo aan appellante toegekende voorziening op het moment van inwerkingtreden van de Wmo 2015 was geëindigd. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Met juistheid is de rechtbank tot een zelfde conclusie gekomen.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) E.M. Welling