Home

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:946, 16-3331 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:946, 16-3331 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 april 2020
Datum publicatie
16 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:946
Zaaknummer
16-3331 WIA

Inhoudsindicatie

De Raad concludeert dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a van de TW. Het Uwv heeft dan ook op grond van artikel 4a van de TW de toeslag van appellant terecht beëindigd.

Uitspraak

16/3331 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2016, 16/819 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 15 april 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen, alsmede de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hebben schriftelijk vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Namens appellant is mr. Türkkol verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en mr. drs. J. Hut.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

De Raad heeft een verzoek gericht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) om een prejudiciële beslissing (verzoek van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2017:2696). Bij beschikking van 3 februari 2020, C-258/18, ECLI:EU:C:2020:98 (beschikking), heeft het Hof de vragen van de Raad beantwoord.

Beide partijen hebben hun zienswijze ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de feiten wordt verwezen naar de vraagstelling van 11 april 2018. Hier wordt volstaan met het volgende. Appellant is omstreeks 1978 vanuit Turkije naar Nederland gekomen en heeft naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit verworven. Vanaf 25 december 2007 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,1%. Vanaf 11 oktober 2008 heeft appellant bij zijn WIA-uitkering een toeslag ontvangen ingevolge de Toeslagenwet (TW). Vanaf oktober 2014 wordt appellant in verband met medische beperkingen niet meer bemiddelbaar geacht. Theoretisch wordt hij echter nog steeds in staat geacht tot het verrichten van arbeid. Op 27 juli 2015 heeft appellant afstand gedaan van de Nederlandse nationaliteit. Op 1 september 2015 is appellant met behoud van zijn WIA‑uitkering en met remigratievoorzieningen krachtens de Remigratiewet naar Turkije verhuisd. Bij besluit van 16 oktober 2015, in stand gelaten bij het bestreden besluit van 17 december 2015, is de toeslag van appellant met ingang van 1 september 2015 beëindigd.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het arrest van het Hof van 26 mei 2011, Akdas c.s., C-485/07, verworpen. Daartoe is overwogen dat appellant slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, waardoor hij ten tijde in geding de arbeidsmarkt niet voorgoed had verlaten en op grond van het associatierecht nog een verblijfsrecht in Nederland had. De rechtbank is van oordeel dat appellant hierdoor in een andere positie verkeert dan de Turkse onderdanen op wie het arrest Akdas c.s. betrekking heeft.

3. Rechtskader

3.1.

Het associatierecht

3.1.1.

Artikel 9 van de Associatieovereenkomst luidt als volgt:

“De overeenkomstsluitende partijen erkennen dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel [12 EG] vermelde beginsel.”

3.1.2.

Artikel 59 van het Aanvullend Protocol luidt als volgt:

“Op de onder dit protocol vallende gebieden, mag de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het [EG-Verdrag].”

3.1.3.

Artikel 6, eerste lid, eerste alinea, van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG/Turkije

(Besluit 3/80) luidt als volgt:

“Tenzij in dit besluit anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen alsmede de renten bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurdverklaard op grond van het feit dat de rechthebbende in Turkije woont of op het grondgebied van een andere lidstaat dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”

3.1.4.

Artikel 6, eerste en tweede lid, van Besluit 1/80 luidt als volgt:

“1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:

- na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de LidStaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;

- na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.

2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.”

3.2.

Nationaal recht

Artikel 4a van de TW luidde ten tijde van belang als volgt:

“1. Geen recht op toeslag heeft de persoon, bedoeld in artikel 2, gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont.

2. De persoon, bedoeld in artikel 2, die op grond van het eerste lid geen recht heeft op toeslag, heeft vanaf de dag dat hij in Nederland woont recht op toeslag, indien hij aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, eerste, tweede of derde lid, voldoet.”

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat hij op het moment dat hij export van de toeslag aanvroeg, nog slechts de Turkse nationaliteit had. In zijn visie heeft hij zijn verblijfsrecht in Nederland verloren. Hij kon niet op gelijke wijze als een Unieburger vrij reizen en verblijven binnen de Europese Unie. Zijn verblijfsrecht in Nederland kan dan ook niet op nuttige wijze worden vergeleken met het verblijfsrecht van burgers van de Unie. Daarom moeten zijn aanspraken worden beoordeeld aan de hand van het arrest Akdas c.s. Appellant heeft opgemerkt dat uit de beschikking van het Hof blijkt dat de reden van vertrek naar Turkije en het al dan niet volledig arbeidsongeschikt zijn niet relevant is. Bekeken moet worden of in het licht van artikel 59 van het Aanvullend Protocol sprake is van een gunstiger behandeling dan de behandeling van burgers van de Unie.

4.2.

Het Uwv betwijfelde in eerste instantie of appellant zich nog op het associatierecht kan beroepen omdat hij vanaf het moment dat hij de Nederlandse nationaliteit bezat, de hoogste mate van integratie in Nederland had bereikt. Voor zover de aanspraken van appellant op grond van het associatierecht na zijn afstand van de Nederlandse nationaliteit zijn herleefd, merkt het Uwv op dat het verblijfsrecht in Nederland van appellant niet als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid verloren is gegaan. Appellant is gedeeltelijk arbeidsongeschikt en tot kort voor zijn vertrek naar Turkije zijn er daadwerkelijk inspanningen verricht om hem naar werk te begeleiden. Appellant heeft de Nederlandse arbeidsmarkt dus niet voorgoed verlaten. In de beschikking van het Hof ziet het Uwv een bevestiging van zijn standpunt dat appellant per 1 september 2015 geen recht meer had op toeslag krachtens de TW.

5. In de beschikking heeft het Hof voor recht verklaard:

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend en namens de Europese Economische Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de betaling van een prestatie ter aanvulling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering teneinde een minimuminkomen te verzekeren, die op grond van die regeling is verleend, wordt stopgezet ten aanzien van een Turkse onderdaan die tot de reguliere arbeidsmarkt van een lidstaat behoort en die, na afstand te hebben gedaan van de nationaliteit van die lidstaat die hij tijdens zijn verblijf in die lidstaat had verworven, is teruggekeerd naar zijn land van herkomst.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.

Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht de toeslag van appellant heeft beëindigd op grond van artikel 4a van de TW.

6.2.

De Raad leidt uit de punten 54 tot en met 58 van de beschikking van het Hof af dat het feit dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft verworven en weer opgegeven, niet met zich meebrengt dat hij geen enkele aanspraak meer kan ontlenen aan het associatierecht. De aanspraken van appellant moeten dus op basis van het associatierecht, in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, worden beoordeeld.

6.3.

Vastgesteld wordt dat appellant op het moment van zijn vertrek naar Turkije niet volledig en blijvend arbeidsongeschikt was, terwijl ook overigens niet kan worden vastgesteld dat hij niet langer tot de reguliere arbeidsmarkt van Nederland behoorde. Op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG/Turkije had appellant dus een verblijfsrecht in Nederland (zie ook de punten 54 en 55 van de beschikking).

6.4.

Uit de punten 55, 59 en 60 van het arrest van 15 mei 2019, Çoban (ECLI:EU:C:2019:408), blijkt dat voor de toepassing van artikel 59 van het Aanvullend Protocol de situatie van een Turkse werknemer die een verblijfsrecht in de gastlidstaat heeft op het moment van zijn vertrek uit die lidstaat, moet worden beschouwd als vergelijkbaar met die van een burger van de Unie die in die lidstaat verblijft. Turkse werknemers die een verblijfsrecht in de gastlidstaat hebben, kunnen namelijk net als burgers van de Unie voldoen aan een door het nationale recht van die lidstaat gestelde voorwaarde van verblijf om in aanmerking te komen voor een aanvullende prestatie.

6.5.

Nu het om vergelijkbare situaties gaat, concludeert de Raad dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a van de TW. Het Uwv heeft dan ook op grond van artikel 4a van de TW de toeslag van appellant terecht beëindigd.

6.6.

Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) P. Boer