Centrale Raad van Beroep, 15-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:952, 18/781 WW
Centrale Raad van Beroep, 15-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:952, 18/781 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 april 2020
- Datum publicatie
- 16 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:952
- Zaaknummer
- 18/781 WW
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is geweest van een dringende reden en de werkloosheid van appellant terecht als verwijtbaar heeft aangemerkt. Nu er ook geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat het Uwv op de WW-uitkering terecht blijvend een bedrag in mindering heeft gebracht.
Uitspraak
18/781 WW
Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 17/4595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Hartman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hartman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.
OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als industrieel schoonmaker in dienst van [BV] (werkgeefster) voor 40 uur per week. Op 9 oktober 2015 heeft hij zich ziek gemeld, onder meer wegens klachten ten gevolge van COPD en longemfyseem.
Appellant is gezien door de bedrijfsarts van werkgeefster. Deze heeft appellant niet volledig arbeidsongeschikt geacht en hem in staat geacht in aangepast werk volgens een opbouwschema te hervatten. Werkgeefster appellant hierop een re-integratievoorstel gedaan. Dit voorstel hield in dat appellant met ingang van 27 september 2016 in dagdienst een collega zou ondersteunen in het schoonmaakproces, waarbij hij lichte schoonmaaktaken zou vervullen, zoals deurklinken afdoen en deuren met een doek schoonmaken. Dit zou gebeuren in een opbouwschema, waarbij appellant in de eerste week twee keer twee uur zou werken, in de tweede week drie keer drie uur en zo verder tot hij de achtste week weer volledig werkzaam zou zijn. Appellant zou dit werk moeten doen op de locatie waar hij voorheen ook werkzaam was. Appellant achtte zich echter niet in staat dit werk te doen. Volgens hem was hij in verband met door hem gebruikte medicatie niet in staat de ongeveer 55 km naar zijn werk met de auto af te leggen. Op 18 oktober 2016 heeft werkgeefster appellant een officiële waarschuwing gegeven in verband met het niet meewerken aan zijn re-integratie. Op 20 oktober 2016 heeft werkgeefster aan het Uwv een deskundigenoordeel gevraagd met betrekking tot het werkaanbod. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op 11 november 2016 overleg gehad met een apotheker over de door appellant gebruikte medicijnen en de combinatie daarvan. De apotheker heeft bij dit overleg te kennen gegeven dat noch de medicijnen afzonderlijk, noch de combinatie daarvan een belemmering waren voor het met de eigen auto naar het werk gaan, mits appellant de medicatie, quetiapine en escitalopram, in de avond zou innemen. Op basis van dit overleg en de in het dossier aanwezige gegevens heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen beperkingen hoefden te worden aangenomen ten aanzien van het autorijden en dat de bedrijfsarts de medische beperkingen van appellant juist heeft ingeschat. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat de door de werkgeefster aangeboden arbeid passend was.
Bij brief van 17 november 2016 heeft werkgeefster appellant, onder verwijzing naar het deskundigenoordeel, dringend verzocht om de werkzaamheden conform het advies van de bedrijfsarts met ingang van 18 november 2016 op te pakken. Op 24 november 2016 is appellant op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen. De bedrijfsarts heeft werkgeefster naar aanleiding daarvan laten weten dat er geen medische beperkingen waren om het werk te hervatten en ook geen beperkingen ten aanzien van vervoer. Medisch gezien kon appellant volgens de bedrijfsarts starten met re-integratie zoals eerder besproken en de werktijd opbouwen. Bij brief van 2 december 2016 heeft werkgeefster appellant uitgenodigd voor een re-integratiegesprek op 7 december 2016. Appellant is op die uitnodiging niet verschenen.
Op 14 december 2016 heeft werkgeefster de kantonrechter verzocht om ontbinding van de tussen appellant en werkgeefster bestaande arbeidsovereenkomst wegens een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder e, juncto 7:671b van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat appellant al enkele maanden zonder deugdelijke grond niet voldoende meewerkte aan zijn re-integratie. Bij beschikking van 9 februari 2017 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden. Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van een verband tussen het ontbindingsverzoek en de ziekte van appellant en is appellant ernstig tekort geschoten in de nakoming van zijn re-integratieverplichtingen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar nalaten aan de zijde van appellant en heeft daarom geen reden gezien voor een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Op 2 maart 2017 heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 9 februari 2017 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze wegens verwijtbare werkloosheid (gelet op een ander uitkeringsrecht: voor 10,25 uur) niet tot uitbetaling komt. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag nu appellant is ontslagen omdat hij van zijn kant geen enkel initiatief heeft ontplooid om van zijn re-integratie een succes te maken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beschikking van 26 september 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:3907) heeft het gerechtshof Amsterdam (hof) de in 1.4 genoemde beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat appellant herhaaldelijk heeft geweigerd om op en na 27 september 2016 passende werkzaamheden te verrichten en daarenboven heeft geweigerd gevolg te geven aan de oproepen van zijn werkgeefster om over zijn re-integratie een gesprek te hebben. Het niet verschijnen tijdens het gesprek op 7 december 2016, bezien tegen de achtergrond van de voortdurende weigering van appellant om in de door de werkgeefster op advies van de bedrijfsarts voorgestelde zin invulling te geven aan zijn verplichting om appellant te re-integreren, is aan te merken als een arbeidsrechtelijke dringende reden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. De rechtbank heeft daarbij aangetekend dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die erop wijzen dat van hem niet kon worden gevergd dat hij hervatte in de aangeboden werkzaamheden, noch dat hij niet per auto of openbaar vervoer naar dat werk kon reizen. Dat appellant in verband met de nachtelijke uren geen gebruik zou kunnen maken van het openbaar vervoer kon de rechtbank niet volgen, nu appellant zou moeten re-integreren in dagdienst.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat hij door zijn medicijngebruik niet in staat was om met de auto naar zijn werk te reizen, ook niet na wijziging van het tijdstip van innemen van zijn medicijnen. Hij heeft dit wel geprobeerd, maar het bleek niet haalbaar. Hij werd door de medicatie slaperig en kon zijn aandacht niet lang genoeg vasthouden. Halverwege de reis naar zijn werk is appellant gestrand. De politie en een ambulance zijn erbij geweest. Voorts is volgens appellant ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat reizen met openbaar vervoer voor appellant een te grote belasting vormde bij zijn re-integratie. Hij heeft daarbij gewezen op de reistijd van 1 uur en 23 minuten voor een enkele reis. Een re-integratieverplichting van twee uur per dag verwordt op die wijze volgens appellant tot een verplichting van vijf uur en 20 minuten. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan de toezegging van de werkgeefster dat hij op een werklocatie in Amsterdam kon re-integreren. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij inderdaad niet is verschenen op een afspraak met de bedrijfsarts op 2 november 2016, maar dat de oorzaak hiervan was dat hij op weg naar de bedrijfsarts autopech heeft gehad. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de werkloosheid hem niet in overwegende mate valt te verwijten. Hij heeft geprobeerd zijn re-integratieverplichtingen na te komen, maar dat is niet gelukt door zijn depressieve stoornis en/of een gebrek aan medewerking van werkgeefster aan een re-integratie op een locatie in Amsterdam.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat er volgens zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts geen beletsel was tegen autorijden, zodat appellant zelfstandig zijn werkplek kon bereiken. In reactie op wat appellant heeft gesteld over de reistijd met het openbaar vervoer heeft het Uwv benadrukt dat de plaats waar appellant zou moeten re-integreren dezelfde was als de plaats waar hij voor zijn ziekte werkte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangezien de eerste werkloosheidsdag van appellant is gelegen ná 1 juli 2015, zijn de per die datum gewijzigde artikelen in de WW (en het BW) van toepassing. Deze bepalen het volgende.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, nu aan zijn ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 6:678 van het BW ten grondslag ligt en appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
In zijn uitspraken van 7 november 2018 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2018:3467) heeft de Raad een nieuw beoordelingskader geformuleerd voor artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werk- gever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
In de uitspraak van 6 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:334) is uiteengezet op welke wijze getoetst moet worden of sprake is van een dringende reden als hiervoor bedoeld in de situatie waarin de werknemer de controlevoorschriften bij ziekte overtreedt of zonder deugdelijke grond niet meewerkt aan zijn re-integratie. De benadering die in deze uitspraak is neergelegd komt samengevat op het volgende neer.
Artikel 7:629, derde lid, van het BW beschrijft een aantal situaties waarin de zieke werknemer geen recht heeft op loon. Kort gezegd is daarvan onder meer sprake indien de zieke werknemer zonder deugdelijke grond niet meewerkt aan zijn re-integratie.
Op grond van artikel 7:629, zesde lid, van het BW is de werkgever bevoegd de betaling van het in het eerste lid bedoelde loon op te schorten voor de tijd, gedurende welke de werknemer zich niet houdt aan door de werkgever schriftelijk gegeven redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van de inlichtingen die de werkgever behoeft om het recht op loon vast te stellen. In de wandeling worden dit ook wel de controlevoorschriften genoemd.
Het derde en het zesde lid van artikel 7:629 van het BW bevatten bijzondere regels die beogen de zieke werknemer te prikkelen zijn medewerking te verlenen. Beide artikelleden kennen ook bijzondere voorschriften voor het geval een werknemer die medewerking niet verleent, in de vorm van de stopzetting van de loonbetaling dan wel de opschorting daarvan.
In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO9549, Vixia/Gerrits) is al eerder geoordeeld dat de enkele weigering van een werknemer de door de werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekteverzuim na te leven niet een dringende reden in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW oplevert, doch dat daarvan bij de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden wel sprake kan zijn (zie de uitspraken van 13 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1558 en 13 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2242). Gelet op de aard en de inhoud van de ter zake geldende bepalingen heeft een zelfde benadering te gelden bij het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan re-integratie.
Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: LJN BK2128) volgt voorts dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid verwijtbaar is te achten mag het Uwv uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, tenzij de werknemer kan aantonen dat die feiten niet juist zijn.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door de kantonrechter in zijn (door het hof bekrachtigde) beschikking van 9 februari 2017 beschreven feiten uitvoerig weergegeven. Uit die weergave volgt dat appellant, ondanks het oordeel van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel van het Uwv, herhaaldelijk heeft geweigerd om te hervatten in hem aangeboden passende werkzaamheden. Ook was hij op verschillende momenten voor werkgeefster telefonisch onbereikbaar, zodat werkgeefster niet in staat was de situatie met hem te bespreken en tot afspraken te komen. Officiële waarschuwingen van de zijde van werkgeefster zijn zonder resultaat gebleven. Werkgeefster heeft appellant, in de woorden van het hof, vaker op zijn verplichtingen moeten wijzen dan in redelijkheid acceptabel is. Daarnaast heeft appellant enkele malen, zonder voorafgaand bericht, verzuimd gehoor te gegeven aan een schriftelijke uitnodiging. Op 2 november 2016 is appellant niet verschenen bij de bedrijfsarts en op 7 december 2016 is appellant niet verschenen voor een re-integratiegesprek met werkgeefster.
Naar appellant ter zitting heeft bevestigd betwist hij de in 4.6 bedoelde feiten niet, met dien verstande dat hij zich op het standpunt stelt dat hij door zijn medicijngebruik niet met de auto naar het werk kon, dat reizen per openbaar vervoer gezien de reistijd niet van hem gevergd kon worden en dat hem niet verweten kan worden dat hij niet is verschenen op de afspraak met de bedrijfsarts op 2 november 2016 omdat hij op weg daarheen autopech heeft gehad.
Zoals in 1.2 vermeld heeft de verzekeringsarts overleg gehad met een apotheker over de door appellant gebruikte medicijnen in combinatie met autorijden. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de informatie die de verzekeringsarts van de apotheker heeft gekregen. Wat appellant in zijn gronden van hoger beroep en ter zitting heeft vermeld over een voorval waarbij de politie en een ambulance betrokken zouden zijn geweest maakt dat niet anders. Appellant heeft over dit voorval wisselend verklaard en wat hij heeft verklaard is niet altijd te rijmen met wat overigens bekend is. Zo heeft appellant aanvankelijk gesteld dat hij zijn medicijnen ’s avonds had ingenomen en dat hij de volgende ochtend niet goed in staat bleek zijn auto te besturen. Hiernaar gevraagd heeft appellant ter zitting echter een en andermaal gesteld dat het voorval omstreeks 23.00 uur heeft plaatsgevonden en dat hij op weg was naar zijn werk, nadat hij om 18.00 uur zijn medicijnen had ingenomen. Hij zou ’s nachts hebben moeten werken. Dit roept vragen op nu de suggestie de medicijnen ’s avonds in te nemen pas is gedaan in november 2016. Appellant verrichtte toen al geruime tijd geen werkzaamheden meer. Tijdens de re-integratie ging het om werkzaamheden in dagdienst en het uitgangspunt was dat appellant zijn medicijnen ’s avonds zou innemen en dan pas de volgende ochtend naar zijn werk zou hoeven rijden. Appellant heeft niet kunnen concretiseren wanneer dit voorval zou hebben plaatsgevonden. Gelet op de onduidelijkheden rond dit voorval klemt temeer dat appellant geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing daarvan. Niet duidelijk is waarom hij bijvoorbeeld niet een journaal van zijn huisarts heeft overgelegd nu hij ter zitting heeft verklaard dat hij van de ambulancemedewerkers een brief voor zijn huisarts heeft meegekregen en dat hij de volgende dag naar zijn huisarts is gegaan. Het door appellant ter zitting gedane verzoek hem in de gelegenheid te stellen alsnog stukken bij zijn huisarts op te vragen wordt niet gehonoreerd, nu appellant al ruim voldoende tijd heeft gehad om deze stukken op te vragen en hij dit om onduidelijke redenen niet heeft gedaan.
Het standpunt van appellant dat hij door zijn medicijngebruik niet in staat was met de auto naar zijn werk te rijden wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd.
Ook het standpunt van appellant dat in redelijkheid niet van hem gevergd kon worden gebruik te maken van het openbaar vervoer wordt niet gevolgd. Appellant heeft in dit verband slechts gewezen op de lange reistijd in verhouding tot zijn werktijd. Appellant zou moeten re-integreren op de locatie waar hij ook voordat hij ziek werd werkzaam was. De reistijd zou, als hij met het openbaar vervoer zou reizen in de eerste fase van zijn re-integratie – waarin hij 2 uur per dag zou werken – per dag meer zijn dan de werktijd. Dat maakt echter niet dat niet van hem gevergd kon worden naar deze locatie te komen. Niet gebleken is dat tegen deze reistijd in combinatie met de werktijd medische bezwaren bestonden. Daarbij dient bedacht te worden dat aan re-integratie volgens een opbouwschema nu eenmaal inherent is dat de reistijd in de eerste fase relatief lang kan zijn ten opzichte van de werktijd.
Over de autopech die appellant stelt op 2 november 2016 te hebben gehad toen hij op weg was naar de bedrijfsarts geldt dat het hof in de in 1.7 genoemde beschikking al heeft overwogen dat appellant heeft nagelaten die feitelijk te onderbouwen. Ter zitting van het hof heeft appellant aangevoerd te beschikken over stukken van de ANWB waaruit de autopech zou blijken. Het hof heeft daarover overwogen dat het in de rede had gelegen dergelijke stukken in een eerder stadium in te brengen en is daar verder aan voorbij gegaan. De stukken waar het hof naar heeft verwezen, heeft appellant ook in hoger beroep niet ingebracht. Met het hof wordt daarom geoordeeld dat appellant zijn stelling over de autopech onvoldoende heeft onderbouwd.
Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de toezegging van werkgeefster dat appellant op een werklocatie in Amsterdam (dichter bij huis) zou kunnen re-integreren. Appellant heeft zijn stelling dat deze toezegging is gedaan echter niet onderbouwd en in de stukken is daarvoor geen enkel aanknopingspunt te vinden.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een dringende reden en de werkloosheid van appellant terecht als verwijtbaar heeft aangemerkt. Nu er ook geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat het Uwv op de WW-uitkering terecht blijvend een bedrag in mindering heeft gebracht. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels