Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:977, 19/2252 AW

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:977, 19/2252 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2020
Datum publicatie
21 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:977
Zaaknummer
19/2252 AW

Inhoudsindicatie

Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente baseert appellant uitsluitend op het niet tijdig betalen van de TBF. Dat brengt in dit geval mee dat niet de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb van toepassing is, maar de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure. Vernietiging besluit. Vernietiging uitspraak. Met de salarisspecificatie van juni 2016 is de hoogte van de nabetaling aan TBF over de periode 1 januari 2010 tot 24 mei 2011 op € 905,50 vastgesteld. Het desbetreffende bedrag is in de maand (juni 2016) ook uitbetaald. Geen sprake van verzuim als bedoeld in artikel 4:97 van de Awb, dat op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2017 ten onrechte primair niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

19/2252 AW, 19/3080 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2019, 18/4454 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Namens appellant heeft mr. De Klein een zienswijze kenbaar gemaakt op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Namens appellant is verschenen mr. drs. I. Sajtos, kantoorgenoot van mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Boelens-ten Seldam.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam bij de politieorganisatie. Bij besluit van 1 oktober 2012 is zijn functie van [naam functie 1] aangewezen als administratief-technische functie. Daarbij is vermeld dat deze aanwijzing meebrengt dat appellant met terugwerkende kracht tot 24 mei 2011, de datum waarop de Regeling administratief-technische functies is aangepast, in aanmerking komt voor de maandelijkse Toelage Bezwarende Functies (TBF). Verder is vermeld dat de TBF voor het eerst wordt uitbetaald bij de salarisuitbetaling van oktober 2012. Over de periode van 24 mei 2011 tot en met de maand september 2012 zal appellant een nabetaling ontvangen, die eveneens in de maand oktober 2012 plaats zal vinden.

1.2. Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten tot toekenning van de LFNP-functie van [naam functie 1] per 31 december 2009 en tot overgang naar de LFNP-functie van [naam functie 2] met ingang van 1 januari 2012. Daarbij is meegedeeld dat appellant onder meer zijn huidige salarisschaal en recht op TBF behoudt. Verder is vermeld: “Indien u in aanmerking komt voor een hoger salaris of bij de functie behorende toelagen met terugwerkende kracht, dan wordt dit later in een apart schrijven aan u bekend gemaakt.”

1.3. Zoals is vermeld op de salarisspecificatie van juni 2016 heeft appellant in die maand een nabetaling aan TBF ontvangen van € 905,50. Deze nabetaling ziet op de periode 1 januari 2010 tot 24 mei 2011.

1.4. Namens appellant is bij brief van 7 juli 2017 verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het ontvangen bedrag van € 905,50.

1.5. Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft de korpschef aan appellant meegedeeld dat dit verzoek is afgewezen. Hierbij is vermeld dat de TBF met terugwerkende kracht is toegekend en dat daarom geen recht bestaat op vergoeding van wettelijke rente. Het bezwaar daartegen heeft de korpschef bij besluit van 17 mei 2018 (bestreden besluit) primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair ongegrond. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de aanspraak op de TBF pas is ontstaan met de invoering van artikel 12c van het Besluit bezoldiging politie bij het Besluit van 15 juli 2013, Stb. 2013, 300, dat op 25 juli 2013 in werking is getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006. In dit artikel is de toekenning van de TBF geregeld. De regeling is tot stand gekomen ter uitvoering van het Arbeidsvoorwaardenakkoord 2005-2007. Pas na de inwerkingtreding van dit artikel per 25 juli 2013 kan een moment ontstaan waarop verzuim zou kunnen intreden. Dit brengt volgens de korpschef mee dat de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is en dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Subsidiair is het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de korpschef zijn standpunt heeft gehandhaafd dat er geen aanspraak bestaat op wettelijke rente.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoger beroep

4.1. Mede gelet op wat namens appellant ter zitting naar voren is gebracht, stelt de Raad vast dat aan het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente het standpunt ten grondslag ligt dat uit de toekenning met terugwerkende kracht van de TBF een aanspraak op wettelijke rente voortvloeit. Volgens appellant gaat die aanspraak in op 1 februari 2010, zijnde een maand na de ingangsdatum van de met terugwerkende kracht toegekende TBF, en volgt deze aanspraak uit de artikelen 4:97 en 4:98 van de Awb. Vastgesteld moet worden dat appellant aan zijn verzoek niet ten grondslag heeft gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit en evenmin dat hij schade heeft geleden vanwege het niet tijdig nemen van een besluit. Ook een andere in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde schadeoorzaak is niet ten grondslag gelegd aan het verzoek. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente baseert appellant uitsluitend op het niet tijdig betalen van de TBF. Dat brengt in dit geval mee dat niet de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb van toepassing is, maar de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Over de vraag of het bezwaar bij het bestreden besluit terecht (subsidiair) ongegrond is verklaard, overweegt de Raad het volgende.

4.2. In het onder 1.2 vermelde besluit van 16 december 2013 is aangekondigd dat indien als gevolg van het besluit een aanspraak bestaat op een TBF met terugwerkende kracht, dit later in een apart schrijven aan appellant bekendgemaakt zal worden. Een dergelijk bericht is uitgebleven. Met de salarisspecificatie van juni 2016 is de hoogte van de nabetaling aan TBF over de periode 1 januari 2010 tot 24 mei 2011 op € 905,50 vastgesteld. Eerst met deze salarisspecificatie, die in zoverre is aan te merken als een besluit, is een verplichting tot betaling van de TBF ontstaan. Het desbetreffende bedrag is in die maand (juni 2016) ook uitbetaald. Gelet op een en ander kan niet worden geconcludeerd dat in dit geval sprake is van verzuim als bedoeld in artikel 4:97 van de Awb, dat op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft.

4.3. De Raad volgt appellant wel in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2017 ten onrechte primair niet-ontvankelijk is verklaard.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

4.4. Gelet op het in 4.2 gegeven oordeel over de aanspraak op wettelijke rente, behoeft het op dat aspect betrekking hebbende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de korpschef geen bespreking.

4.5. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Voor het overige zal het beroep ongegrond worden verklaard.

5. Er bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2018 gegrond voor zover het bezwaar

niet-ontvankelijk is verklaard en vernietigt dat besluit in zoverre;

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2018 voor het overige ongegrond;

bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 429,- vergoedt;

veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.

(getekend) H. Lagas

De griffier is verhinderd te ondertekenen